Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 februari 2011, 10/2626 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Tiel (appellant)
Datum uitspraak: 30 oktober 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. H. van Straten, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.J. Stoffer. Namens betrokkene is verschenen mr. Van Straten.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving vanaf 20 oktober 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%.
1.2. G.J. [C.] ([C.]) ontving van het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk van 7 april 2009 tot en met 31 juli 2009 bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%.
1.3. Bij besluit van 27 januari 2010 heeft appellant de bijstand van betrokkene herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 20 oktober 2008 tot en met 30 juni 2009. Bij besluit van 9 februari 2010 heeft appellant de over de periode van 7 april 2009 tot en met 30 juni 2009 gemaakte kosten van bijstand van betrokkene teruggevorderd tot een bedrag van € 2.213,49.
1.4. Bij besluit van 11 juni 2010 (bestreden besluit) heeft appellant, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 9 februari 2010 ongegrond verklaard. De besluitvorming berust op de overweging dat betrokkene en [C.] in de periode van 7 april 2009 tot en met 30 juni 2009 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, waarvan betrokkene geen melding heeft gemaakt aan appellant. Appellant heeft de terugvordering gematigd omdat gedurende de genoemde periode bijstand naar de norm voor gehuwden (100%) zou zijn verstrekt, indien betrokkene haar inlichtingenverplichting naar behoren zou zijn nagekomen. Appellant heeft uitsluitend het meerdere boven die norm teruggevorderd. Betrokkene en [C.] hebben samen 150% van de norm voor gehuwden ontvangen, zodat over de genoemde periode een bedrag van 50% van die norm wordt teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij de bijstand ten bedrage van € 2.213,49 van betrokkene is teruggevorderd, het bezwaar tegen het besluit van 9 februari 2010 gegrond verklaard en dit besluit herroepen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet in redelijkheid tot terugvordering heeft kunnen overgaan omdat betrokkene gedurende de periode van belang bijstand heeft ontvangen ter hoogte van 90% van de norm voor gehuwden en dit minder is dan 100% van de norm voor gehuwden, waar betrokkene volgens appellant recht op had. Met de door [C.] ontvangen bijstand heeft de rechtbank geen rekening gehouden omdat deze niet door appellant, maar door Waalwijk is toegekend.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat hij bij het gebruik maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering in aanmerking heeft genomen dat betrokkene recht zou hebben gehad op bijstand naar de norm voor gehuwden, indien zij haar inlichtingenverplichting niet zou hebben geschonden. Daarbij heeft hij terecht rekening gehouden met de door [C.] van een andere gemeente ontvangen bijstand, die betrokkene samen met [C.] ter beschikking had.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In hoger beroep ligt uitsluitend de vraag voor of appellant in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering door de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 7 april 2009 tot en met 30 juni 2009 van betrokkene terug te vorderen tot een bedrag van € 2.213,49, zijnde het meerdere aan ontvangen middelen boven 100% van de norm voor gehuwden.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 26 juli 2011, LJN BR4086) mag de uitoefening van de terugvorderingsbevoegdheid in geval van inlichtingenverzuim niet tot uitkomsten leiden die voor betrokkene(n) onevenredig zijn in verhouding tot het doel dat kennelijk met die bevoegdheid wordt beoogd, te weten: het ongedaan maken van de financiële gevolgen van het inlichtingenverzuim.
4.3. Niet in geschil is dat betrokkene gedurende de periode in geding recht op bijstand zou hebben gehad naar de norm voor gehuwden, indien betrokkene haar inlichtingenverplichting naar behoren zou zijn nagekomen. Dit betekent dat aan betrokkene bijstand zou zijn verstrekt ter hoogte van 100% van de norm voor gehuwden. Betrokkene ontving bijstand ter hoogte van 90% van de norm voor gehuwden. Appellant heeft voorts terecht de door [C.] in de gemeente Waalwijk ontvangen bijstand in aanmerking genomen. De door [C.] ontvangen uitkering moet immers worden aangemerkt als middelen die betrokkene en [C.] ter beschikking stonden gedurende de periode in geding. Door uit te gaan van de door betrokkene en [C.] gezamenlijk ontvangen bijstand van in totaal 150% van de norm voor gehuwden en het meerdere boven 100% terug te vorderen, heeft appellant voldaan aan het onder 4.2 genoemde vereiste dat de uitoefening van de terugvorderingsbevoegdheid niet onevenredig mag zijn in verhouding tot het daarmee beoogde doel van het ongedaan maken van de financiële gevolgen van het inlichtingenverzuim. Daarbij wordt nog aangetekend dat appellant onweersproken heeft aangevoerd dat het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk de aan [C.] verstrekte bijstand over de hier van belang zijnde periode niet heeft teruggevorderd.
4.4. De rechtbank heeft hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 11 juni 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.C.R. Schut en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2012.
(getekend) J.F. Bandringa
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.