ECLI:NL:CRVB:2012:BY4640

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1649 AW + 11-3151 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake tijdelijke werkzaamheden en inschaling van defensieambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die in vaste dienst is aangesteld als Hoofd Regio Dienstencentrum Externe Bemiddeling Defensiepersoneel. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen besluiten van de commandant en de minister van Defensie, die hem tijdelijk andere werkzaamheden hebben opgedragen en zijn inschaling hebben vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft op 29 november 2012 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de commandant zijn bevoegdheid voor andere doeleinden heeft aangewend dan waarvoor deze is verleend. De tijdelijke werkzaamheden zijn passend en de door appellant gewenste rehabilitatie valt buiten de reikwijdte van deze procedure. Daarnaast wordt de inschaling van appellant en de ingangsdatum van de wettelijke rente besproken. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat appellant niet tekort is gedaan. De uitspraak bevestigt dat de commandant en de minister correct hebben gehandeld in de gegeven situatie.

Uitspraak

11/1649 AW, 11/3151 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 24 januari 2011, 10/2480 (aangevallen uitspraak 1) en 7 april 2011, 10/2481 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[A. te B.]
de Commandant Commando Dienstencentra (commandant),
de Minister van Defensie (minister)
Datum uitspraak 29 november 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
De commandant en de minister hebben verweerschriften ingediend.
Appellant heeft aanvullende gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P.M. Groenhart. De commandant en de minister hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. G.V. Wannijn.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is per 1 september 2008 in vaste dienst aangesteld als Hoofd Regio Dienstencentrum Externe Bemiddeling Defensiepersoneel (DC EBD)/Counselor met als standplaats [naam standplaats]. Op 8 januari heeft appellant zijn werkzaamheden als Hoofd Regio neergelegd. Hij is doorgegaan als counselor.
1.2. In een nota van 25 mei 2009 aan de medezeggenschapcommissie heeft de Directeur DC EBD (directeur) meegedeeld dat de vestiging [naam standplaats] achterblijft in ontwikkeling en in kwaliteit van dienstverlening, dat de werklast per medewerker bij deze vestiging erg laag is en dat de medewerkers niet tot een team te vormen zijn. Daarom is besloten de vestigingsplaats van [naam standplaats] over te brengen naar [naam vestigingsplaats], de standplaats van twee counselors, waaronder appellant, te wijzigen in [naam vestigingsplaats], en de derde counselor en de administratieve medewerker in te zetten bij andere vestigingen.
1.3. Bij besluit van 8 juli 2009 heeft de commandant met toepassing van artikel 78 van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard) aan appellant opgedragen om met ingang van 20 mei 2009 tot en met 31 december 2009 een opleiding te volgen/werkzaamheden te verrichten bij DC EBD, regiokantoor Schaarsbergen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4. Op 15 december 2009 is besloten appellant met ingang van 1 januari 2010 wederom tijdelijk andere werkzaamheden op te dragen: hij zal worden belast met projecten gericht op het verbeteren van de bedrijfsvoering bij DC EBD. Ook tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.5. Bij besluit van 7 juli 2010 (bestreden besluit 1) heeft de commandant de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 8 juli 2009 en 15 december 2009 ongegrond verklaard.
1.6. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
2.1. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen zijn salarisafrekening over januari 2010, voor zover deze afrekening gebaseerd is op schaal 10, salarisnummer 12. Bij besluit van 28 juni 2010 heeft de minister de bezwaren van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Bij het herziene besluit op bezwaar van 22 oktober 2010 (bestreden besluit 2) heeft de minister zijn besluit van 28 juni 2010 herzien, de bezwaren gegrond verklaard en bepaald dat appellant vanaf 1 september 2008 is bevorderd naar schaal 11, met salarisnummer 5. De wettelijke rente wordt gerekend vanaf de datum 1 januari 2010, zijnde de datum waarop de collega’s van appellant in de functie van Hoofd Regio DC EBD/Counselor zijn bevorderd.
2.2. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2, voor zover hier van belang, het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Het tijdelijk opdragen van andere werkzaamheden
3.1.1. De commandant kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat appellant geen belang meer zou hebben bij zijn hoger beroep, nu hij bij in rechte onaantastbaar besluit als herplaatsingskandidaat is aangewezen. Alleen al omdat appellant in dit geding heeft gevraagd om schadevergoeding wegens zijns inziens onrechtmatige besluiten, acht de Raad voldoende procesbelang aanwezig.
3.1.2. Artikel 78, eerste lid, van het Bard bepaalt, voorzover hier van belang: “Het hoofd defensieonderdeel kan de ambtenaar opdragen tijdelijk andere werkzaamheden te verrichten dan hij gewoonlijk verricht en die hem gelet op zijn persoonlijke omstandigheden redelijkerwijs kunnen worden opgedragen. De ambtenaar is gehouden deze werkzaamheden te verrichten (…)”
3.1.3. Appellant heeft in januari 2009 zijn werkzaamheden als hoofd van het regiokantoor [naam standplaats] neergelegd. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat in het midden kan blijven of dit neerleggen een voorlopig karakter had, zoals appellant heeft gesteld. Ook indien daarvan zou worden uitgegaan doet dat niet af aan de bevoegdheid van de commandant tot toepassing van artikel 78, eerste lid, van het Bard.
3.1.4. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen, dat uit de nota van 25 mei 2009 en de daarop door de directeur gegeven toelichting genoegzaam blijkt dat het dienstbelang leidend was bij de in de nota aangekondigde besluiten, waaronder het tijdelijk opdragen van andere werkzaamheden aan appellant. Dat de directeur alleen al vanwege het ontbreken van draagvlak niet is meegegaan met het alternatieve voorstel dat appellant hem had gedaan, om een herstart te maken in zijn functie als Hoofd Regio met een aangepaste organisatie, acht de Raad een toereikende motivering.
3.1.5. Appellant heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat de commandant zijn bevoegdheid zou hebben aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is verleend en dat met name een arbeidsconlict met appellant de eigenlijke grond zou zijn voor de bestreden besluitvorming. De Raad merkt op dat het gegeven dat niet alleen aan appellant, maar aan alle medewerkers van de vestiging [naam standplaats] tijdelijk andere werkzaamheden zijn opgedragen, de stelling van appellant niet ondersteunt. Dat bij de keuze voor het regiokantoor Schaarsbergen als plaats van tewerkstelling mede een rol heeft gespeeld dat de kans op voortzetting van het arbeidsconflict daar klein was, gelet op de goede relatie tussen appellant en het hoofd van die vestiging, vormt ook geen bewijs voor de stelling van appellant; veeleer duidt dit op een zorgvuldige besluitvorming.
3.1.6. Appellant kan niet gevolgd worden in zijn stelling dat hij niet in de gelegenheid is geweest om te reageren op de voornemens tot toepassing van artikel 78, eerste lid, van het Bard. De directeur heeft immers voorafgaand aan de nota van 25 mei 2009 individuele gesprekken gevoerd met alle betrokkenen, onder wie appellant. Op grond van de schriftelijke reactie van de directeur op het bezwaarschrift acht de Raad aannnemelijk dat daarbij onder meer de mogelijkheid is besproken van tewerkstelling in Schaarsbergen (waartoe bij besluit van 8 juli 2009 is besloten), naast het alternatieve voorstel van appellant om een herstart te maken. Wat betreft het besluit van 15 december 2009 blijkt uit een e-mailbericht van 2 februari 2010 dat de directeur appellant op 8 december 2009 heeft uitgenodigd om te spreken over zijn werkzaamheden na 31 december 2009, maar dat de gemachtigde van appellant heeft aangegeven dat appellant niet zou verschijnen.
3.1.7. Wat betreft de concrete toepassing van artikel 78, eerste lid, van het Bard heeft de rechtbank met juistheid vooropgesteld dat volgens vaste rechtspraak van de Raad in het algemeen niet snel gezegd kan worden dat tijdelijk opgedragen werkzaamheden niet passend zijn. Appellant heeft niets aangevoerd wat erop zou kunnen duiden dat de tijdelijk opgedragen werkzaamheden niet passend zijn. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat niet gezegd kan worden dat de desbetreffende werkzaamheden appellant redelijkerwijs niet konden worden opgedragen.
3.1.8. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat appellant de door hem gewenste rehabilitatie en plaatsing met voorrang op een gelijkwaardige functie binnen het ministerie van Defensie niet binnen de reikwijdte van deze procedure - die immers uitsluitend de beide besluiten tot tijdelijke tewerkstelling betreft - kan bewerkstelligen, nog daargelaten of daartoe grond bestaat.
3.1.9. Uit het voorgaande volgt dat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
3.2. De inschaling van appellant en de wettelijke rente
3.2.1. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem voorafgaand aan zijn aanstelling is toegezegd dat hij bij bevordering naar schaal 11 salarisnummer 13 (althans, aangezien schaal 11 geen salarisnummer 13 kent, salarisnummer 11) zou krijgen. Tegenover de door appellant gestelde, maar niet concreet onderbouwde, toezegging heeft de minister na onderzoek geconcludeerd dat op geen enkel moment toezeggingen zijn gedaan of nadere afspraken zijn gemaakt over een toekomstige inschaling en de mogelijk daaraan verbonden consequenties. Bij gebreke van concrete onderbouwing van de stelling van appellant moet er dan ook van worden uitgegaan, dat appellant zonder voorbehoud heeft ingestemd met inschaling in schaal 10, salarisnummer 12.
3.2.2. Appellant heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat hij bij bestreden besluit 2 per 1 september 2008 niet naar schaal 11, salarisnummer 5, had moeten worden bevorderd, maar dat hij, omdat sprake was van een bevordering op grond van artikel 40 van de Beleidsregel aanstelling, functietoewijzing en bevordering defensie (Beleidsregel), aanspraak kon maken op toepassing van de daarbij gebruikelijke paardensprong (één stap naar rechts naar de naasthogere schaal, en één stap naar beneden in die nieuwe schaal), hetgeen had moeten resulteren in schaal 11, salarisnummer 6. De minister heeft daar tegenover gesteld dat artikel 40 van de Beleidsregel niet van toepassing is, omdat in dit geval geen sprake is geweest van een functiewaarderingsonderzoek naar een bestaande functie als bedoeld in dat artikel, maar dat sprake is geweest van de definitieve waardering van een tot dan toe slechts voorlopig beschreven en gewaardeerde functie. Voor laatstbedoelde situatie is het artikel, en de bijbehorende paardensprong, niet bedoeld, aldus de minister.
3.2.3. Het desbetreffende artikel van de Beleidsregel luidt alsvolgt:
“ Artikel 40 Bevordering bij functiewaardering
1. Indien naar aanleiding van de uitkomst van een functiewaarderingsonderzoek bij een bestaande functie sprake is van een verhoging van de rang dan wel de schaal die wordt toegekend aan de functie, wordt de defensie-ambtenaar die deze functie vervult bevorderd tot deze hogere rang dan wel schaal.
2. Een bevordering als bedoeld in het eerste lid vindt plaats te rekenen vanaf het moment dat de aanvraag tot het houden van een functiewaarderingsonderzoek is aangeboden aan het hoofd defensieonderdeel (…)”
Uit de bewoordingen van het artikel blijkt ook naar het oordeel van de Raad ondubbelzinnig dat het artikel alleen ziet op de situatie dat bij een functie in de loop der tijd een verzwaring plaatsvindt betreffende de taken en bevoegdheden en waarbij, zoals uit het tweede lid volgt, op aanvraag van een betrokkene die functie wordt gewaardeerd. De minister en de rechtbank hebben dus terecht het artikel, en de bijbehorende mogelijkheid van een paardensprong, niet van toepassing geacht op de situatie van appellant.
3.2.4. Dat appellant uit informatie die hij heeft ingewonnen bij het Dienstencentrum Human Resources heeft opgemaakt dat hij wèl in aanmerking kwam voor de paardensprong, kan hem niet baten, alleen al omdat die informatie was opgenomen in een e-mailbericht waaraan, zoals daarin was vermeld, geen rechten kunnen worden ontleend.
3.2.5. Appellant heeft gesteld dat bij bestreden besluit 2 de ingangsdatum van de wettelijke rente ten onrechte is bepaald op 1 januari 2010. Zijns inziens dient deze te worden berekend vanaf 1 september 2008, de dag van zijn indiensttreding. De Raad volgt appellant hierin niet. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 13 november 2008, LJN BG5002) behoeft geen (rente)schade te worden vergoed voor zover deze het gevolg is van het niet tijdig aanwenden van rechtsmiddelen tegen besluiten waarvan naderhand wordt teruggekomen. Nu appellant pas door middel van zijn bezwaarschrift van 5 maart 2010 het initiatief heeft genomen dat heeft geleid tot het uiteindelijke besluit van 22 oktober 2010, en hem bij dat besluit rente is vergoed met een ingangsdatum die ligt vóór de datum van 5 maart 2010, kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat appellant daarmee tekort is gedaan.
3.2.6. Uit het voorgaande volgt dat aangevallen uitspraak 2, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en B.J. van de Griend en G.F. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2012.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) J.T.P. Pot
HD