11/1277 WWB, 11/1278 WWB, 11/1332 WWB, 11/1333 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 januari 2011, 10/2372, 10/2373, 10/2374 en 10/2375 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 27 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G.P. van Marle, advocaat, hoger beroep ingesteld en, desgevraagd, een nader stuk ingezonden.
Namens appellante heeft mr. E.T. Panneflek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Marle. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Panneflek. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 1 september 2001 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft van 22 juni 1996 tot 23 februari 2004 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van de gemeente [C.] ingeschreven gestaan op het adres [adres 1] en staat vanaf 23 februari 2004 ingeschreven op het adres [adres 2].
1.2. Appellante ontving van 14 oktober 2001 tot 17 januari 2005 bijstand, aanvankelijk naar de norm voor een alleenstaande en sinds 27 november 2001 naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft in de GBA van de gemeente [C.] achtereenvolgens ingeschreven gestaan op de opvolgende adressen: [adres 1], [adres 3], [adres 4], [adres 1] (van 3 mei 2004 tot en met 3 augustus 2004) en [adres 4]. Sinds 18 januari 2005 ontving appellante bijstand van de gemeente [D.] en stond zij achtereenvolgens op het adres [adres 5] en [adres 6] ingeschreven.
1.3. Naar aanleiding van een fraudemelding van woningcorporatie [E.] van 21 juli 2008 dat de woning aan de [adres 6] leeg staat en niet feitelijk wordt bewoond, heeft de sociale recherche van de gemeente [D.] een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft een dossieronderzoek plaatsgevonden en zijn waarnemingen verricht bij de woning aan [adres 6]. Naar aanleiding van deze waarnemingen is een vermoeden ontstaan dat appellante zich schuldig maakte aan bijstandsfraude, waarop een opsporingsonderzoek is gestart. In dat kader hebben diverse getuigen verklaringen afgelegd en zijn appellante en appellant verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal uitkeringsfraude van 2 oktober 2009.
1.4. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 17 november 2009 de bijstand van appellant over de periode van 27 november 2001 tot en met 31 augustus 2009 te herzien. Daarbij heeft het college tevens de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 30.840,21 van appellant teruggevorderd en bij afzonderlijk besluit van 17 november 2009 mede van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 7 december 2009 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 27 november 2001 tot en met 17 januari 2005 herzien en de over deze de periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 24.324,46 van appellante teruggevorderd en bij afzonderlijk besluit van 7 december 2009 mede van appellant teruggevorderd. De besluitvorming berust op de overweging dat appellanten met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de woning van appellant en daarvan geen melding hebben gemaakt bij het college.
1.5. Bij vier afzonderlijke besluiten van 13 april 2010 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 17 november 2009 en 7 december 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat de getuigenverklaringen op basis waarvan is geconcludeerd tot een gezamenlijke huishouding niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen en daarom buiten beschouwing moeten blijven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Vaststaat dat uit de relatie van appellanten op 27 november 2001 een kind is geboren. Voor de beantwoording van de vraag of in de te beoordelen periode van 27 november 2001 tot en met 31 augustus 2009 sprake was van een gezamenlijke huishouding is om die reden voor de gehele periode uitsluitend van belang of appellanten hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.2.1. Uit de bestreden besluiten blijkt dat het college zich voor het standpunt, dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, nagenoeg uitsluitend heeft gebaseerd op verklaringen van getuigen die in het kader van een omgevingsonderzoek zijn gehoord.
4.2.2. Bij het omgevingsonderzoek medio 2009 zijn bewoners en twee regelmatige bezoekers van zes woningen in de directe omgeving van de voormalige woning van appellant aan de [adres 1] als getuigen gehoord. Deze getuigen hebben appellante aan de hand van een getoonde foto herkend en verklaard dat zij destijds heeft gewoond op nr [huisnummer]. Een bewoner heeft verklaard dat zij appellante dagelijks zag en hoorde omdat zij op hakken heen en weer liep, wat in de woning beneden was te horen, maar ook dat ze geen contact met appellanten had. Twee andere bewoners hebben verklaard dat zij appellanten regelmatig zagen. Een andere bewoner, die volgens haar opgave vanaf 2000 vrijwel altijd thuis was, heeft enerzijds verklaard dat zij appellanten vaak samen en ook afzonderlijk van elkaar zag op verschillende tijdstippen van de dag, maar anderzijds dat zij appellanten niet vaak zag, misschien maar een keer per week. De verklaringen van deze en de andere getuigen, voor zover zij al betrekking hebben op de gehele periode, zijn niet eenduidig en bevatten te weinig concrete feiten en omstandigheden om op grond daarvan te oordelen dat appellante in de periode van 27 november 2001 tot 23 februari 2004 haar hoofdverblijf heeft gehad in deze woning van appellant. Dat appellante regelmatig bij appellant op bezoek ging, wil niet zeggen dat zij in zijn woning hoofdverblijf had. Daarbij kan er bovendien niet aan voorbij worden gezien dat deze personen ruim vijf jaar na afloop van deze periode als getuigen zijn gehoord.
4.2.3. Bij het onderzoek in de omgeving van de woning van appellant aan de [adres 2] zijn de bewoners op twee adressen gehoord. De overbuurman op nr [huisnummer] heeft enerzijds verklaard dat hij weet dat appellanten op nr [huisnummer] wonen omdat hij ze vrijwel dagelijks ziet, maar anderzijds dat hij weinig thuis is en dat hij niet meer wist wanneer hij appellanten voor het laatst heeft gezien, naar zijn inschatting een paar dagen tevoren. De buren op nr [huisnummer] hebben weliswaar een duidelijker verklaring afgelegd over hun waarnemingen, maar deze verklaring is ontoereikend om alleen op grond daarvan te oordelen dat appellante in de periode van 23 februari 2004 tot en met 31 augustus 2009 hoofdverblijf had in de woning van appellant en de voor appellanten belastende besluiten te nemen. Bovendien hebben de buren op nr [huisnummer] het opgemaakte proces-verbaal niet ondertekend en heeft een van hen nadien schriftelijk verklaard dat hij appellante alleen af en toe de kinderen naar appellant ziet brengen en dat hij haar soms weken niet ziet.
4.2.4. De verklaringen van de bewoners van de woning op de adressen [adres 3] en [adres 4] in [C.] en het onderzoek in de omgeving van laatstgenoemd adres alsmede de buurtonderzoeken in [D.] en [E.] hebben weliswaar aanwijzingen opgeleverd dat appellante aldaar niet woonde, maar daarmee is niet gegeven dat zij ten tijde hier van belang haar hoofdverblijf had in de woning van appellant. Ook de overige onderzoeksbevindingen, waaronder het energie- en waterverbruik van de betreffende woning in [E.], de school die de beide kinderen van appellante in [C.] bezoeken en de geldopnames en pinbetalingen van appellante in [C.], kunnen daartoe niet bijdragen.
4.3. Uit wat is overwogen in 4.2.1 tot en met 4.2.4 volgt dat de bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche, neergelegd in het onder 1.3 genoemde proces-verbaal van 2 oktober 2009, geen toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante in de periode in geding haar hoofdverblijf had in de woning van appellant. Dit betekent dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat in die periode sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellanten in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB. Hieruit vloeit voort dat er geen toereikende basis is voor de herziening en (mede)terugvordering van de bijstand van appellanten over de in geding zijnde periode.
4.4. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de bestreden besluiten onvoldoende zorgvuldig zijn voorbereid en niet op een deugdelijke grondslag berusten. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaren en deze besluiten vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat de onder 1.4 vermelde besluiten van 17 november 2009 en 7 december 2009 op dezelfde onhoudbaar gebleken grond zijn gebaseerd en niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld, zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak voorzien en deze besluiten herroepen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten.
5.1. De proceskosten worden voor appellant begroot op € 874,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
5.2. Voor appellante worden de proceskosten begroot op € 874,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen tegen de vier besluiten van 13 april 2010 gegrond en vernietigt die
besluiten;
- herroept de beide besluiten van 17 november 2009 en de beide besluiten van 7 december
2009 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de vernietigde besluiten van
13 april 2010;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een
bedrag van in totaal € 1.748,--, waarvan in hoger beroep € 874,-- te betalen aan de griffier
van de Raad;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een
bedrag van € 1.748,--;
- bepaalt dat het college het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 194,-- aan hem vergoedt;
- bepaalt dat het college het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van eveneens € 194,-- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2012.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) P.J.M. Crombach
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.