ECLI:NL:CRVB:2012:BY4628
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Verrekening van bijstandsuitkeringen en de bevoegdheid van het college
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verrekening van bijstandsuitkeringen. Appellant, die sinds 1982 bijstand ontving, had een aanvraag voor bijstand ingediend op 15 maart 2008. Deze aanvraag werd aanvankelijk afgewezen, maar na een eerdere uitspraak van de Raad werd de bijstand alsnog toegekend met terugwerkende kracht. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam besloot echter om de nabetaling van de bijstand te verrekenen met een openstaande schuld van appellant. Appellant betwistte de rechtmatigheid van deze verrekening, stellende dat hij niet over een inkomen beschikte dat gelijk of hoger was dan de beslagvrije voet.
De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de verrekening toe te passen, met inachtneming van artikel 6:127, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek. De Raad stelde vast dat appellant ten tijde van het verrekeningsbesluit niet had aangetoond dat hij niet over een inkomen beschikte dat gelijk of hoger was dan de beslagvrije voet. De argumenten van appellant, waaronder zijn financiële problemen en de verslechtering van zijn medische situatie, werden niet als voldoende geacht om de bevoegdheid van het college om te verrekenen in twijfel te trekken. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard.
De uitspraak benadrukt de bevoegdheid van het college om tot verrekening over te gaan, mits dit op een redelijke wijze gebeurt. De Raad concludeerde dat de aangevoerde gronden van appellant niet voldoende waren om de beslissing van het college te weerleggen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.P.M. Zeijen als voorzitter, en de leden M. Hillen en C.H. Bangma. De beslissing werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.