ECLI:NL:CRVB:2012:BY4592

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/4918 MPW en 11/4917 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding van no-claimteruggaven en compensatie eigen risico voor onderhoud prothese na dienstongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van verzoeken om vergoeding van no-claimteruggaven en compensatie van eigen risico door een betrokkene die als gevolg van een dienstongeval een rechterbeenprothese heeft. De betrokkene had verzocht om compensatie voor gemiste no-claimteruggaven over de jaren 2006 en 2007, en om vergoeding van het eigen risico dat door zijn zorgverzekeraar in 2008 was doorberekend. De Raad oordeelde dat de gevraagde compensatie voor gemiste no-claimteruggaven niet onder de Voorzieningenregeling voor militaire oorlogs- en dienstslachtoffers valt, omdat het niet gaat om gemaakte kosten maar om niet-genoten voordeel. Bijzondere omstandigheden die in aanmerking zouden kunnen komen voor een uitzondering waren niet ingeroepen door de betrokkene. De Raad bevestigde dat de minister niet in redelijkheid had kunnen besluiten om de gevraagde tegemoetkomingen over de jaren 2008 en 2009 niet toe te kennen, aangezien deze volledig betrekking hadden op gemaakte kosten voor het onderhoud van de prothese. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de afwijzing van de vergoeding voor de kosten van geneeskundige verzorging over 2008 en kende de betrokkene de gevraagde tegemoetkoming van € 120,89 toe. De Raad bevestigde de overige uitspraken van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af, omdat de procedure niet langer dan vier jaar had geduurd. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene tot een bedrag van € 1.518,-.

Uitspraak

10/4918 MPW en 11/4917 MPW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 juli 2010, 09/1956 (aangevallen uitspraak 1) en 17 augustus 2011, 10/6113 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[A. te B.]
de Staatssecretaris van Defensie, thans: de Minister van Defensie (minister)
Datum uitspraak 29 november 2012.
PROCESVERLOOP
Deze gedingen, die aanvankelijk zijn gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Defensie, zijn in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Defensie.
Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De minister heeft hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2012. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Overdam, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 23 april 1996 heeft betrokkene bij een ongeval met een anti-personeelsmijn zijn rechterbeen verloren. Het ongeval is aangemerkt als dienstongeval. Betrokkene heeft als gevolg van het ongeval een rechterbeenprothese. Tot 1 januari 2006 werden de kosten voor het onderhoud van de prothese volledig vergoed door de zorgverzekeraar van betrokkene.
1.2. Bij brief van 26 september 2008 heeft betrokkene de minister verzocht om vergoeding van bedragen van respectievelijk € 232,23 en € 255,- ter zake van het mislopen van no-claimteruggaven van zijn zorgverzekeraar over de jaren 2006 en 2007. Hij heeft daarbij laten weten dat het missen van de teruggave in 2006 bijna volledig, en in 2007 volledig het gevolg is geweest van de kosten die hij bij zijn verzekeraar heeft gedeclareerd ter zake van onderhoud van zijn prothese. Tevens heeft betrokkene in genoemde brief gevraagd om compensatie van het hem in 2008 door zijn verzekeraar doorberekende eigen risico, voor zover die doorberekening betrekking had op kosten van onderhoud van zijn prothese. Daarbij ging het om een bedrag van € 120,89.
1.3. Bij besluit van 27 oktober 2008 heeft de minister de verzoeken van betrokkene afgewezen, dit op de grond dat de wet- en regelgeving niet voorzag in de door betrokkene gewenste vergoedingen. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 4 februari 2009 (bestreden besluit 1) heeft de minister dit bezwaar ongegrond verklaard.
1.4. Bij brief van 8 februari 2010 heeft betrokkene de minister verzocht om compensatie van het hem over 2009 doorberekende eigen risico, voor zover dit gemaakte kosten van onderhoud van zijn prothese betrof. Het ging om een bedrag van € 140,77. De minister heeft dit verzoek op 8 maart 2010 afgewezen. Betrokkene heeft ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 juli 2010 (bestreden besluit 2) is dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 1 het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de Voorzieningenregeling voor militaire oorlogs- en dienstslachtoffers (Regeling) niet voorziet in tegemoetkomingen als door betrokkene verzocht.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en bepaald dat de minister aan betrokkene het eigen risico over 2009 ten bedrage van € 140,77 vergoedt. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, blijkens de opneming per 11 maart 2010 in de Regeling van de mogelijkheid om een financiële tegemoetkoming in het eigen risico toe te kennen, toevoeging van deze mogelijkheid aan de Regeling door de regelgever kennelijk opportuun is geacht. Daarmee kwam de minister, aldus de rechtbank, in het individuele geval van betrokkene op grond van artikel 15 van de Regeling de bevoegdheid toe om af te wijken van het bepaalde in de Regeling en betrokkene het door hem gevraagde toe te kennen. Naar het oordeel van de rechtbank was er geen redelijke grond om in het geval van betrokkene van die bevoegdheid geen gebruik te maken.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Ingevolge artikel 2 van de Regeling worden voorzieningen verleend in de vorm van leefvoorzieningen, werkvoorzieningen, voorzieningen ter zake van de kosten van geneeskundige verzorging en bijzondere voorzieningen als bedoeld in artikel 11 van de Regeling. Artikel 10a van de Regeling bevat een opsomming van voorzieningen ter zake van de kosten van geneeskundige verzorging. Artikel 10a, onderdeel b, onder 2, noemt de financiële tegemoetkoming in de kosten van een prothese. Op grond van artikel 20b, tweede lid, van de Regeling bestaat die tegemoetkoming ten hoogste uit de aanschaffingskosten van de prothese, minus, onder meer, de vergoeding van de ziektekostenverzekering.
3.1.1. Op 11 maart 2010 is een aantal wijzigingen in de Regeling in werking getreden. Aan artikel 10a is een onderdeel e toegevoegd, op grond waarvan onder een voorziening ter zake van geneeskundige verzorging, nu ook wordt verstaan de financiële tegemoetkoming in de kosten van het eigen risico van een zorgverzekering. Op grond van een toegevoegd zesde lid van artikel 20 b van de Regeling bedraagt die tegemoetkoming maximaal het bedrag van het eigen risico, in voorkomend geval verminderd met het bedrag aan compensatie verplicht eigen risico voor chronisch zieken en gehandicapten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet. Verder is aan artikel 20b, tweede lid, van de Regeling een volzin toegevoegd, inhoudende dat de financiële tegemoetkoming in de kosten van gecompliceerde en dure protheses, naast het gestelde in de eerste volzin, tevens bestaat uit een financiële vergoeding voor de kosten van een servicepakket behorende bij de desbetreffende prothese.
3.1.2. Op grond van artikel 15 van de Regeling kan in individuele gevallen, waarin de Regeling niet of niet in redelijkheid voorziet, zo nodig in afwijking van het bepaalde in de Regeling een beslissing worden genomen, voor zover het betreft voorzieningen, die ten tijde van het in werking treden van de Regeling nog niet bekend zijn dan wel niet voorzienbaar waren en waarvan toevoeging aan de Regeling opportuun wordt geacht.
3.2. De door betrokkene gevraagde compensatie ter zake van gemiste no-claimteruggaven valt buiten het kader van artikel 2 van de Regeling. De compensatie valt niet onder de begrippen leef- of werkvoorziening, en is ook niet te beschouwen als een tegemoetkoming in gemaakte kosten voor geneeskundige verzorging. Het gaat immers niet om gemaakte kosten, maar om niet-genoten voordeel. Bijzondere omstandigheden als genoemd in de antihardheidsclausule van artikel 11 van de Regeling zijn door betrokkene niet ingeroepen. Artikel 15 van de Regeling kan in dit verband geen soelaas bieden. Ook die bepaling ziet op voorzieningen in de zin van de Regeling, en is buiten dat kader niet toepasbaar. De gevraagde compensatie voor gemiste no-claimteruggaven valt dus buiten de reikwijdte van de Regeling. Bovendien is van enig voornemen om vergoeding voor gemiste no-claim in de Regeling op te nemen niets gebleken. Een en ander betekent dat de rechtbank bestreden besluit 1, voor zover het de gemiste teruggaven betreft, terecht in stand heeft gelaten. Het hoger beroep van betrokkene slaagt op dit punt niet, en aangevallen uitspraak 1 komt in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
3.3. Wat betreft het eigen risico is het volgende van belang. De rechtbank heeft in de toevoeging van de tegemoetkoming in de kosten van het eigen risico aan de lijst van voorzieningen van artikel 10a van de Regeling, zoals deze per 11 maart 2010 van kracht is geworden, aanleiding gezien om over het jaar 2009 een gehoudenheid aan te nemen tot toekenning van een zodanige tegemoetkoming onder toepassing van artikel 15 van de Regeling. De minister heeft daar tegenover gesteld dat aan de bedoelde toevoeging geen terugwerkende kracht is verleend. Dat is volgens de minister een welbewuste, met name door praktische overwegingen ingegeven keuze van de regelgever geweest.
3.3.1. De Raad onderschrijft op zichzelf beschouwd het standpunt van de minister dat het uitsluitend vanwege het per 2010 geregeld zijn van de tegemoetkoming in de kosten van het eigen risico, met toepassing van artikel 15 van de Regeling toekennen van die tegemoetkoming over een of meer eerdere jaren, met bovenbedoelde keuze van de regelgever op gespannen voet zou staan. Het op deze wijze toepassen van artikel 15, waarvoor in beginsel een ieder die onder de Regeling valt in aanmerking zou kunnen komen, valt ook niet te rijmen met het karakter van genoemde bepaling, waarin immers uitdrukkelijk van individuele gevallen wordt gesproken. In dit specifieke geval was er om een andere reden dan vanwege de eerdergenoemde wijziging van artikel 10a van de Regeling, grond om artikel 15 van die Regeling toe te passen. Het door betrokkene teruggevraagde deel van het eigen risico ziet op kosten van onderhoud van zijn prothese. Uit de, eveneens op 11 maart 2010 van kracht geworden, toevoeging aan artikel 20b, tweede lid, van de Regeling, betrekking hebbende op de kosten van een servicepakket behorende bij een prothese, moeten de wens en bedoeling van de regelgever tot vergoeding van dergelijke kosten worden afgeleid. Dat betrokkene het onderhoud van zijn prothese, toen hij deze in een al wat verder verleden aanschafte, kennelijk niet middels een servicepakket heeft geregeld of heeft kunnen regelen, staat niet aan toepassing van artikel 15 in de weg, nu het materieel dezelfde kosten betreft als die waarop zo’n servicepakket ziet. Daarmee was met betrekking tot de gemaakte onderhoudskosten, los van het gewijzigde artikel 10a, aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 15 van de Regeling voldaan.
3.3.2. Conclusie van het voorgaande is dat de minister niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de gevraagde tegemoetkomingen over de jaren 2008 en 2009 niet met toepassing van artikel 15 van de Regeling aan betrokkene toe te kennen. Er is geen reden om, zoals voortvloeit uit de beide aangevallen uitspraken, in dit verband een onderscheid te maken tussen de beide genoemde jaren. Niet in geschil is dat de over beide jaren door betrokkene gevraagde tegemoetkomingen volledig zien op gemaakte kosten van onderhoud van de prothese. Betrokkene had over beide jaren voor vergoeding van het door hem gevraagde in aanmerking moeten worden gebracht.
3.3.3. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep van betrokkene slaagt voor zover dit de over 2008 gevraagde tegemoetkoming in de kosten van geneeskundige verzorging betreft. Aangevallen uitspraak 1 moet in zoverre worden vernietigd. Ook bestreden besluit 1 moet op dit punt worden vernietigd. De Raad zal betrokkene, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de door hem over 2008 gevraagde tegemoetkoming ten bedrage van € 120,89 toekennen. Het tegen aangevallen uitspraak 2 gerichte hoger beroep van de minister slaagt niet. Deze uitspraak moet, met verbetering van gronden, worden bevestigd.
4. Betrokkene heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Vastgesteld moet worden dat in dit geval van een overschrijding geen sprake is. Vanaf de ontvangst door de minister op 2 december 2008 van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 oktober 2008 zijn, tot aan de datum van deze uitspraak, minder dan vier jaar verstreken. Het verzoek om schadevergoeding moet dus worden afgewezen.
5. De Raad ziet tot slot aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in beroep tegen bestreden besluit 1 tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 874,- aan kosten van rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt aangevallen uitspraak 1 voor zover deze uitspraak betrekking heeft op de
afwijzing van het verzoek van betrokkene om een tegemoetkoming in de kosten van
geneeskundige verzorging over het jaar 2008 ten bedrage van € 120,89;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
- kent aan betrokkene toe de gevraagde tegemoetkoming van € 120,89 en bepaalt dat deze
uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van bestreden besluit 1;
- bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor het overige;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.518,- aan
kosten van rechtsbijstand;
- bepaalt dat de minister het door betrokkene in beroep tegen bestreden besluit 1 en in hoger
beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,- vergoedt;
- bepaalt dat van de minister een griffierecht wordt geheven van € 454,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2012.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) R. Scheffer
HD