ECLI:NL:CRVB:2012:BY4515

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-3489 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag studiefinanciering voor een opleiding aan de University of Southampton en de toepassing van de '3-uit-6 eis'

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor studiefinanciering door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De appellant had studiefinanciering aangevraagd voor een opleiding aan de University of Southampton in Engeland, maar zijn aanvraag werd afgewezen op basis van de '3-uit-6 eis', die vereist dat een student ten minste drie van de zes jaren voorafgaand aan de inschrijving in Nederland heeft gewoond. De Minister stelde dat de appellant niet voldeed aan deze eis, aangezien hij sinds augustus 2002 niet meer in Nederland woonde.

De Raad oordeelde dat de '3-uit-6 eis' is ingevoerd om te waarborgen dat studenten met een actuele band met Nederland in aanmerking komen voor studiefinanciering. De appellant voerde aan dat hij niet op de hoogte was van deze eis en dat zijn zussen wel studiefinanciering hadden ontvangen, maar de Raad oordeelde dat de Minister terecht had vastgesteld dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden. De Raad verwees ook naar een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin werd gesteld dat de '3-uit-6 eis' niet verder gaat dan noodzakelijk is voor het bereiken van het doel van de regeling.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Assen, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat de Minister geen aanleiding had gevonden om af te wijken van de wetgeving en dat de appellant niet in aanmerking kwam voor studiefinanciering voor zijn opleiding in het buitenland. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de '3-uit-6 eis' en de noodzaak voor studenten om aan de voorwaarden te voldoen om in aanmerking te komen voor financiële ondersteuning.

Uitspraak

09/3489 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 4 juni 2009, 08/825 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
Datum uitspraak 23 november 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [v. H.] hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Minister heeft gereageerd op een vraagstelling van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2012. Appellant is niet verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst. De Minister is in de gelegenheid gesteld om nader te onderzoeken of appellant - mede in het licht van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 14 juni 2012, C542/09 - recht op studiefinanciering kan ontlenen aan het EU-recht.
De Minister heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 12 oktober 2012. Appellant is niet verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. Slagter.
OVERWEGINGEN
1.1. Per 1 januari 2010 is de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) in rechte opgevolgd door de Minister. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
1.2. Met het formulier, gedagtekend 14 april 2008, heeft appellant studiefinanciering aangevraagd voor een opleiding aan de University of Southampton te Engeland. Bij besluit van 5 juli 2008 (Bericht Studiefinanciering 2008, nr. 1) heeft de Minister appellants aanvraag afgewezen.
1.3. Bij besluit van 16 september 2008 (bestreden besluit) heeft de Minister, beslissend op appellants bezwaren, zijn besluit van 14 april 2008 gehandhaafd. De Minister heeft in het bestreden besluit vermeld dat een student, om in aanmerking te komen voor (meeneembare) studiefinanciering, onder andere ten minste drie jaren van de zes jaren voorafgaand aan diens inschrijving voor een opleiding in het buitenland in Nederland moet hebben gewoond en gedurende deze periode rechtmatig verblijf moet hebben gehad. Deze zogenoemde “3-uit-6 eis” is neergelegd in artikel 2.14, tweede lid, onder c, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De Minister heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant niet aan deze voorwaarde voldoet. Voorts heeft de Minister geen reden gezien om toepassing te geven aan de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 neergelegde hardheidsclausule.
2. Met de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat een van zijn zussen wel studiefinanciering heeft ontvangen voor haar opleiding in Engeland. De andere zus van appellant studeerde in Nederland en heeft ook studiefinanciering ontvangen. Beide zussen hebben slechts twee jaar in Nederland gewoond. Omdat de “3-uit-6 eis” in 2007 is ingevoerd en appellant hiervan niet op de hoogte was, heeft hij nimmer de kans gehad om te reageren of maatregelen te treffen om te voorkomen dat deze eis hen wordt tegengeworpen. Appellant heeft voorts opgemerkt dat de achterliggende gedachte van “3-uit-6 eis” is dat er sprake moet zijn van een actuele band met Nederland. In dit verband heeft appellant gesteld dat hij nog steeds familie heeft in Nederland en 3 tot 4 keer per jaar naar Nederland komt. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft en dat hij na zijn opleiding in Nederland wil gaan wonen en werken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De “3-uit-6 eis” is bij Wet van 24 mei 2007 tot wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 in verband met uitbreiding van de mogelijkheid met studiefinanciering in het buitenland te studeren en invoering van het collegegeldkrediet geïntroduceerd (Stb. 2007, 200). Blijkens de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel is de “3-uit-6 eis” bedoeld om te voorkomen dat studenten die nauwelijks of geen band met Nederland hebben met Nederlandse studiefinanciering in het buitenland zouden kunnen studeren (Tweede Kamer 2006-2007, 30933, nr. 3, p. 4). De wet van 24 mei 2007 is met ingang van 1 september 2007 inwerking getreden (Stb. 2007, 201).
4.2.1. Uit overweging 4.1 volgt dat het mogelijk is geweest dat aan appellants zus per september 2004 rechtmatig studiefinanciering is toegekend voor een opleiding in Engeland. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat op dat moment de “3-uit-6 eis” nog niet gold.
4.2.2. Aangezien appellants andere zus in Nederland studeerde toen zij, zo begrijpt de Raad, studiefinanciering ontving, is geen sprake van meeneembare studiefinanciering. In dat geval is artikel 2.14, tweede lid, onder c, van de Wsf 2000 niet van toepassing.
4.3. Dat appellant, zoals hij heeft gesteld, niet op de hoogte was van de per 1 september 2007 gewijzigde regeling voor meeneembare studiefinanciering staat niet aan toepassing van artikel 2.14, tweede lid, onder c, van de Wsf 2000 in de weg.
4.4. Appellant heeft te kennen gegeven dat hij in ieder geval vanaf augustus 2002 niet meer in Nederland woonachtig is. Hiermee staat vast dat hij van de laatste zes jaren voorafgaand aan de inschrijving niet minimaal drie jaren in Nederland heeft gewoond en mitsdien niet aan de in 4.1 bedoelde “3-uit-6 eis” voldoet. Dat appellant na zijn studie in Nederland wil komen wonen en werken alsmede het feit dat appellant familie heeft in Nederland en 3 tot 4 keer per jaar naar Nederland komt, is voor de Minister terecht geen reden geweest om artikel 2.14, tweede lid, onder c, van de Wsf 2000 buiten toepassing te laten.
4.5. Voor zover appellant heeft bedoeld te stellen dat hij reeds vanwege het hebben van de Nederlandse nationaliteit recht heeft op meeneembare studiefinanciering diene dat het Hof in zijn vermelde arrest heeft uitgesproken dat de “3-uit-6 eis” een ongelijkheid van behandeling invoert tussen Nederlandse werknemers en de migrerende werknemers die in Nederland wonen of hun arbeid in loondienst in die lidstaat verrichten als grensarbeiders, wat de toegang tot de meeneembare studiefinanciering - een sociaal voordeel in de zin van Verordening nr. 1612/68 - betreft. Een dergelijke ongelijkheid vormt een verkapte discriminatie die bij artikel 7, tweede lid, van Verordening nr. 1612/68 verboden is, tenzij zij objectief gerechtvaardigd is. In dat geval moet zij nog geschikt zijn om de verwezenlijking van de nagestreefde doelstelling te waarborgen en niet verder gaan dan ter bereiking van deze doelstelling noodzakelijk is. Het is het Hof niet gebleken dat de “3-uit-6 eis” niet verder gaat dan noodzakelijk is om het door deze regeling nagestreefde doel te bereiken. Dienaangaande heeft het Hof opgemerkt dat deze eis te exclusief is. Door namelijk specifieke tijdvakken van wonen op het grondgebied van de betrokken lidstaat voor te schrijven, wordt voorrang gegeven aan een factor die niet noodzakelijkerwijs de enige representatieve is voor de mate waarin de betrokkene en genoemde lidstaat daadwerkelijk met elkaar verbonden zijn, aldus het Hof. Wat migrerende werknemers en grensarbeiders betreft, heeft het Hof te kennen gegeven dat het feit dat zij tot de arbeidsmarkt van een lidstaat zijn toegetreden, in beginsel voldoende geïntegreerd zijn in de samenleving van die lidstaat op grond waarvan zij daar het voordeel van het beginsel van gelijke behandeling ten opzichte van nationale werknemers op het gebied van sociale voordelen kunnen genieten.
4.6. Uit de door de Minister ingewonnen informatie blijkt dat de vader van appellant in ieder geval vanaf augustus 2002 in Engeland woont en daar ook werkzaam is. Dit betekent dat hij ten tijde van de aanvraag om studiefinanciering van appellant niet een migrerend werknemer was die in die hoedanigheid aanspraak op sociale voordelen in Nederland had voor hemzelf en zijn gezinsleden. Hieruit volgt tevens dat de Minister terecht geen aanleiding heeft gevonden om appellant in afwijking van artikel 2.14, tweede lid, onder c, van de Wsf 2000 studiefinanciering toe te kennen voor de door hem in Engeland gevolgde opleiding.
4.7. Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.6. slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en T.L. de Vries en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van A. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2012.
(getekend) T. Hoogenboom
(getekend) A. Oomkens
NW