ECLI:NL:CRVB:2012:BY4500

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/2247 WWB-T, 11/2248 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over verlaging van bijstand wegens onvoldoende medewerking aan arbeidsinschakeling

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 27 november 2012, wordt de verlaging van de bijstand van appellanten met 100% gedurende één maand en twee maanden beoordeeld. De Raad oordeelt dat de bestreden besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem niet op een deugdelijke motivering berusten en daarom niet in stand kunnen blijven. De Raad stelt vast dat de proefplaatsing in de slagerij van de supermarkt kan worden aangemerkt als een voorziening gericht op arbeidsinschakeling, maar dat de omstandigheid dat appellant daaraan onvoldoende heeft meegewerkt niet als dragend voor de opgelegde maatregel kan worden aangemerkt. Het college heeft appellant immers nog een kans willen geven.

De Raad wijst erop dat voor de andere aangeboden functies niet duidelijk is dat en waarom deze als voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling kunnen worden aangemerkt. Er blijkt niet dat appellant zou worden begeleid bij het vervullen van deze functies of dat hij daarbij zou worden bemiddeld naar regulier werk. De Raad komt tot de conclusie dat de bestreden besluiten niet op een deugdelijke motivering berusten en vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank Haarlem.

De Raad draagt het college op om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in de besluiten van 2 augustus 2010 te herstellen, rekening houdend met de overwegingen van de Raad. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

11/2247 WWB-T, 11/2248 WWB-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 16 maart 2011, 10/4671 en 10/4672 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak 27 november 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. C.F.M. Raaijmakers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgehad op 16 oktober 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Raaijmakers. Mr. Raaijmakers is ook verschenen voor appellante. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten hebben sinds 25 mei 2000 met onderbrekingen, laatstelijk vanaf 19 februari 2009, bijstand ontvangen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. In 2003 en in 2007 heeft het college de bijstand van appellanten bij wijze van maatregel verlaagd, wegens een gedraging van appellant die de inschakeling in de arbeid belemmert, respectievelijk wegens het niet meewerken door appellant aan een voorziening die een uitkeringsvervangend inkomen biedt. Appellant is in 2007 een eigen slagerij begonnen, waarmee hij in 2008 wegens opzegging van de huur van het bedrijfspand is gestopt.
1.2. Naar aanleiding van het standpunt van appellant dat hij niet in staat was om te werken heeft in 2009 een medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden door Aob Compaz. De conclusie van dit onderzoek was, kort gezegd, dat de klachten van appellant niet berusten op een structurele (medische) aandoening. De bedrijfsarts en de arbeidsdeskundige vonden het belangrijk dat appellant actief zou worden. Voor een periode van zes maanden zijn enige beperkingen aangegeven in de opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst. Verwacht werd dat appellant daarna hersteld zou zijn. In vervolg op dit onderzoek heeft appellant een bewegingstraject gevolgd. Daarna heeft het college appellant aangemeld bij
re-integratiebedrijf Bureau & Werk.
1.3. In een rapportage van Bureau & Werk van 1 april 2010 staat dat aan appellant een proefplaatsing is voorgesteld in de slagerij van een supermarkt, waarna hij een contract van zes maanden zou kunnen krijgen. Aangezien appellant niet op dit aanbod is ingegaan is hem vervolgens cateringwerk bij Alfa Flight aangeboden. Bureau & Werk heeft appellant teruggemeld met als reden dat hij niet wil werken en ieder aanbod weigert. Naar aanleiding van de terugmelding heeft appellant een gesprek met zijn klantmanager gehad, waarbij appellant een laatste kans is geboden. Appellant diende zich in te schrijven bij een uitzendbureau voor werk als verkeersregelaar. Tijdens een volgend gesprek met de klantmanager heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij niet in staat is om te werken.
1.4. Bij besluit van 11 mei 2010 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 mei 2010 verlaagd met 100% gedurende één maand wegens het niet meewerken aan een voorziening die een inkomensvervangend inkomen biedt.
1.5. Appellant is vervolgens nogmaals aangemeld bij Bureau & Werk. Hem is werk aangeboden bij een broodfabriek en bij TNT. Bureau & Werk heeft appellant teruggemeld, waarbij als reden is vermeld dat appellant het aangeboden werk niet accepteert omdat hij ziek is en hersenpijn heeft. In een gesprek met zijn klantmanager naar aanleiding van de terugmelding heeft appellant gemeld dat hij last heeft van zijn rug, dat hij hoge bloeddruk heeft en gestresst is. Desgevraagd heeft appellant verklaard niet onder medische behandeling te zijn.
1.6. Bij besluit van 21 juni 2010 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 15 juni 2010 gedurende twee maanden verlaagd met 100% wegens het niet of onvoldoende meewerken aan een voorziening die een uitkeringsvervangend inkomen biedt. Het college heeft hierbij rekening gehouden met recidive.
1.7. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 11 mei 2010 en van 21 juni 2010. Op de hoorzitting naar aanleiding van het bezwaar tegen het eerste besluit heeft appellant een verwijzingsbrief van zijn huisarts naar de poli röntgenologie van 6 juli 2010 overgelegd.
1.8. Bij besluiten van 29 juli 2010 (bestreden besluiten 1 en 2) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 11 mei 2010 en van 21 juni 2010 ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet of onvoldoende heeft meegewerkt aan een voorziening gericht op de arbeidsinschakeling hetgeen heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van de voorziening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat het college niet in overeenstemming met de re-integratieverordening heeft gehandeld door na te laten de mogelijkheden van appellant in kaart te brengen en hem op basis daarvan een aanbod te doen voor een traject. Volgens appellanten heeft het college geen maatwerk geleverd bij het opleggen van de re-integratieverplichting. Appellant kan daarom niet worden verweten zijn verplichtingen niet te zijn nagekomen. Voorts hebben appellanten zich op het standpunt gesteld dat de verlaging van 100% gedurende in totaal drie maanden onevenredig is, mede gezien het feit dat zij minderjarige kinderen hebben. Ten gevolge van de verlagingen zijn appellanten in grote financiële problemen gekomen. Zij hebben geld moeten lenen om in hun onderhoud te kunnen voorzien. Appellanten hebben een beroep gedaan op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Aan appellant zijn diverse functies aangeboden, waarbij appellant werkzaamheden zou gaan verrichten respectievelijk in de slagerij van een supermarkt, bij Alpha Flight, als verkeersregelaar, bij een broodfabriek en bij TNT. De Raad begrijpt de bestreden besluiten aldus dat het college elk van de functies die aan appellant zijn aangeboden, heeft aangemerkt als afzonderlijke voorzieningen gericht op arbeidsbemiddeling.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de proefplaatsing in de slagerij van de supermarkt kan worden aangemerkt als een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. De omstandigheid dat appellant daaraan onvoldoende heeft meegewerkt is echter niet als dragend voor de bij bestreden besluit 1 opgelegde maatregel aangemerkt. Het college heeft appellant immers nog een kans willen geven.
4.3. Voor de andere functies is niet duidelijk dat en waarom deze als voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling kunnen worden aangemerkt. Uit de voorhanden gegevens blijkt niet dat appellant zou worden begeleid bij het vervullen van deze functies of dat hij daarbij zou worden begeleid of bemiddeld naar regulier werk.
4.4. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen betekent dat de bestreden besluiten niet op een deugdelijke motivering berusten en daarom niet in stand kunnen blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen de bestreden besluiten gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.5. De Raad acht het niet mogelijk om de rechtsgevolgen van de te vernietigen bestreden besluiten in stand te laten of om zelf in de zaak te voorzien. Het college zal, rekening houdend met hetgeen hiervoor is overwogen, moeten bezien of er een grondslag is voor het opleggen van maatregelen. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college op te dragen nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in de besluiten van 2 augustus 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2012.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) P.J.M. Crombach
IJ