ECLI:NL:CRVB:2012:BY4313

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-621 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de tijdelijke verlaging van bijstand wegens verwijtbaar ontslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. De appellant, A. te B., had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Heerlen, die zijn bijstandsuitkering had verlaagd met 20% gedurende een maand. Deze verlaging was het gevolg van het verlies van zijn rijbewijs, wat leidde tot zijn ontslag. De Raad heeft vastgesteld dat het college terecht had geoordeeld dat appellant verwijtbaar zijn werk niet had behouden, omdat hij niet in staat was om zijn werkzaamheden uit te voeren zonder rijbewijs. Appellant had zich op 10 maart 2008 gemeld voor bijstand na zijn ontslag op 15 februari 2008. Het college had de bijstandsverlening met een maatregel verlaagd, omdat appellant niet had voldaan aan de verantwoordelijkheden die voortvloeien uit de WWB. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder het ontbreken van causaal verband tussen het verlies van zijn rijbewijs en zijn ontslag, verworpen. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van de maatregel af te zien en bevestigde de beslissing van het college. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bijstandsontvangers en de mogelijkheid van het college om maatregelen te nemen bij verwijtbaar gedrag.

Uitspraak

10/621 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 18 december 2009, 08/2101 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
Datum uitspraak 27 november 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.M.J. Graus, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2012. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F. Dekker.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is vanaf 7 januari 2008 werkzaam geweest via [naam uitzendbureau]. Hij is met ingang van 15 februari 2008 ontslagen. Appellant heeft zich op 10 maart 2008 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 21 april 2008 heeft het college aan appellant met ingang van 10 maart 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend en daarbij tevens de bijstand bij wijze van maatregel gedurende een maand met 20% verlaagd. Aan deze maatregel ligt ten grondslag dat appellant verwijtbaar zijn rijbewijs heeft verloren waardoor de werkgever zich genoodzaakt zag appellant te ontslaan, omdat voor de uitvoering van de werkzaamheden een rijbewijs noodzakelijk was. Gelet op de omstandigheden van het geval heeft het college aanleiding gezien af te wijken van de van toepassing zijnde standaardmaatregel van - kort gezegd - 100% gedurende een maand. Bij besluit van 7 november 2008 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 21 april 2008, dat was gericht tegen de opgelegde maatregel, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant erkent weliswaar dat zijn rijbewijs als gevolg van rijden onder invloed door de politie in februari 2008 is ingenomen en dat hij daarover langere tijd niet de beschikking heeft gehad in verband met openstaande boetes, maar betwist dat die inname een rol heeft gespeeld bij zijn ontslag omdat hij ook zonder rijbewijs op zijn werk kon komen. De reden voor het ontslag was het ontbreken van opdrachten, zoals B. [K.], hoofd administratie van [naam uitzendbureau], schriftelijk heeft verklaard. Appellant is van mening dat het college ten onrechte zijn inkomensbeheerder [D.] en [K.] niet heeft gehoord en is afgegaan op de informatie die R. [G.] ([G.]), eigenaresse van het uitzendbureau, aan het college heeft verstrekt. [G.] heeft blijkbaar gebrek aan opdrachten en wil dat camoufleren. Appellant bestrijdt dat hij verwijtbaar zijn werk niet heeft behouden. Voorts stelt hij dat de opgelegde maatregel voor hem disproportionele gevolgen heeft gehad.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De verordening is in dit geval de Verordening wet werk en bijstand gemeente Heerlen (Verordening).
4.2. Ingevolge artikel 26, eerste lid (voor zover hier van belang), van de Verordening legt het college een maatregel op indien de belanghebbende naar het oordeel van het college blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Artikel 26, tweede lid, van de Verordening bepaalt dat de maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Ingevolge artikel 26, vierde lid, van de Verordening kan het college vanwege dringende redenen en om redenen van doelmatigheid afzien van het opleggen van een maatregel.
4.3. Ingevolge artikel 36 van de Verordening behoort het verwijtbaar niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, zowel voorafgaand aan de bijstandsaanvraag als nadien, tot een gedraging van de vierde categorie. Artikel 37, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening bepaalt dat de maatregel bij een gedraging van de vierde categorie 100% van de bijstandnorm bedraagt. Op grond van artikel 37, tweede lid, van de Verordening wordt de duur van de maatregel vastgesteld op de duur van de tekortkoming met een minimum van een maand.
4.4. Het standpunt van appellant dat er geen causaal verband bestaat tussen de inname van zijn rijbewijs en zijn ontslag in februari 2008 kan niet worden onderschreven. Op het aanvraagformulier WWB, dat appellant op 17 maart 2008 heeft ondertekend, is aangetekend dat appellant op dat moment geen auto had en dat hij in een auto van de baas reed. Blijkens het verslag van een intakegesprek op 17 maart 2008 heeft appellant verklaard dat hij bij DTS Works in Geleen aan de slag kan, maar dat ook hier een rijbewijs een vereiste is. Op basis van de door appellant verstrekte gegevens heeft de CWI adviseur de conclusie getrokken dat de werkzaamheden van appellant in februari 2008 zijn geëindigd omdat hij niet meer beschikte over zijn rijbewijs. De inkomensconsulente van de gemeente Heerlen, die heeft deelgenomen aan het dit gesprek, is tot dezelfde conclusie gekomen. Deze informatie is in bezwaar geverifieerd. [G.] heeft per e-mailbericht van 6 november 2008 bevestigd dat aan appellant een auto ter beschikking was gesteld om naar zijn werkplek te rijden en dat hij niet zou zijn ontslagen als hij nog in het bezit van zijn rijbewijs was geweest. Voorts heeft zij bevestigd dat is getracht voor appellant vervangend werk te vinden in de regio Heerlen, zodat hij voor vervoer niet afhankelijk was van zijn rijbewijs, maar dat in deze regio geen werk voor appellant voorhanden was. De door appellant tijdens het intakegesprek verstrekte informatie en de nadien van [G.] verkregen informatie wijzen eenduidig in de richting dat de directe aanleiding voor het ontslag van appellant was de inname van zijn rijbewijs. Door het ontbreken van alternatief werk was het ontslag van appellant kennelijk onvermijdelijk.
4.5. Het college heeft naar aanleiding van het gemaakte bezwaar geen contact opgenomen met [K.], aangezien hij niet langer werkzaam was bij [naam uitzendbureau]. Hoewel tijdens de hoorzitting was afgesproken dat navraag zou worden gedaan bij inkomensbeheerder [D.] om antwoord te krijgen op de vraag of appellant een rijbewijs nodig had om zijn werk te kunnen verrichten en duidelijkheid over de verklaring van [naam uitzendbureau] dat zij steeds werk voor appellant heeft, is nadien contact opgenomen met [naam uitzendbureau]. Om welke reden niet bij [D.], maar bij [naam uitzendbureau] informatie is ingewonnen heeft het college, ook ter zitting, niet kunnen toelichten, maar gelet op de vragen lag het meer in de rede om contact op te nemen met [naam uitzendbureau] dan met [D.], aangezien [naam uitzendbureau] deze vragen uit eigen wetenschap kon beantwoorden. Dat [G.] uit eigen belang onjuiste informatie over de reden van het ontslag van appellant heeft verstrekt, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Bovendien komt de door haar verstrekte informatie, zoals in 4.1 overwogen, overeen met hetgeen appellant tijdens het intakegesprek op 17 maart 2008 heeft verklaard.
4.6. Met de rechtbank onderschrijft de Raad het standpunt van het college dat appellant in februari 2008 verwijtbaar zijn arbeid niet heeft behouden. Het college was derhalve gehouden ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB in verbinding met de toepasselijke bepalingen van de verordening de bijstand van appellant tijdelijk te verlagen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd wordt geen grond gezien voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan het college had moeten afzien van het opleggen van een maatregel. Het college heeft, gelet op de omstandigheden van appellant, aanleiding gezien de maatregel te matigen tot 20% gedurende een maand. Hetgeen appellant heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het college deze maatregel verder had moeten matigen. Appellant heeft weliswaar gesteld dat de opgelegde maatregel voor hem disproportionele gevolgen heeft gehad, maar heeft dat niet toegelicht.
4.7. Uit hetgeen in 4.4 tot en met 4.6 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2012.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) P.J.M. Crombach
HD