12/1059 AW, 12/2593 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 januari 2012, 10/4410 (aangevallen uitspraak)
De Korpsbeheerder van de politieregio [naam politieregio] (appellant)
Datum uitspraak: 22 november 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. N.D. Dane, advocaat te Woerden, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. van de Vlist, [v.d. H.] en [H.]. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Dane.
OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene is werkzaam als intakemedewerker meldkamer (intakemedewerker) bij de politieregio [naam politieregio].
1.2. Bij besluit van 29 november 2007 heeft appellant de beschrijving van de functie van intakemedewerker vastgesteld. Appellant heeft hierbij gebruik gemaakt van een takenmatrix.
1.3. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij brief van 12 juli 2010 heeft de bezwaarschriftencommissie rechtspositionele besluiten politieregio [naam politieregio] (bezwaarcommissie) aan appellant geadviseerd dat bezwaar ongegrond te verklaren. Omdat bij het opstellen van de takenmatrix het verschil in beslissingsruimte en verantwoordelijkheid als uitgangspunt is genomen en de intakemedewerker voor de taken die betrokkene in het bezwaarschrift heeft genoemd, geen eindverantwoordelijkheid draagt, bestaat er geen grond voor aanpassing van de functiebeschrijving van intakemedewerker.
1.4. Bij besluit van 22 september 2010 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 29 november 2007 onder verwijzing naar het advies van de bezwaarcommissie ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, omdat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. In het functie-informatieformulier staat dat de bepaling van de prioriteit van de meldingen en het bepalen van de urgentie van de inzet van de hulpverlening van invloed zijn op het niveau van de functie. Nu er in de praktijk van de meldkamer geen ruimte is voor bijstelling van de door de intakemedewerker gegeven prioritering, is de intakemedewerker feitelijk eindverantwoordelijk voor de prioritering. De prioritering kan daarom niet worden gebruikt als criterium om het onderscheid tussen de functies intakemedewerker en (hoofd)medewerker aan te geven.
3. Bij besluit van 24 april 2012 heeft appellant, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, wederom op het bezwaar beslist. Het bezwaar is wederom ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank zich ten onrechte alleen heeft gericht op de prioritering en bovendien verschillende taken heeft verward; de intakemedewerker is niet feitelijk eindverantwoordelijk voor de prioritering van de inzet.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Het hier toepasselijke functiewaarderingssysteem weegt de zwaarte van organieke functies in samenhang met de totale organisatieopbouw. Bij het vaststellen van de functiebeschrijvingen komt daarom aan appellant beleidsvrijheid toe. Anders dan bij zogenoemde mens-functiebeschrijvingen gaat het hier niet om de beschrijving van de feitelijk uitgevoerde of feitelijk opgedragen werkzaamheden, maar om de door appellant aan betrokkene in de functie van intakemedewerker opgedragen werkzaamheden, gegeven de inrichting van de organisatie zoals die appellant voor ogen staat. Dit betekent dat de rechterlijke toetsing van de functiebeschrijving met terughoudendheid moet plaatsvinden; de Raad zal beoordelen of de functiebeschrijving op onvoldoende gronden berust en daarom onhoudbaar is.
5.2. Met inachtneming van het vorenstaande en gelet op het feit dat appellant bij het opstellen van de takenmatrix het verschil in beslissingsruimte en verantwoordelijkheid als uitgangspunt heeft genomen, acht de Raad de beschrijving van de functie intakemedewerker niet onhoudbaar.
5.3.1. Uit de takenmatrix en het functie-informatieformulier volgt dat betrokkene als intakemedewerker geen onbeperkte beslissingsruimte en verantwoordelijkheid heeft. Zij werkt in de eerste lijn en geeft de aanzet tot (vervolg)acties van de medewerker en de hoofdmedewerker. Kort gezegd komt het er op neer dat betrokkene de telefonische meldingen aanneemt, registreert en prioriteert, en de urgentie van de inzet van de hulpverlening aangeeft, waarna de medewerker de prioriteit van de inzet van de hulpverlening in relatie tot de andere meldingen bepaalt. Betrokkene heeft die gang van zaken ter zitting bevestigd.
De rechtbank heeft dus terecht vastgesteld dat de door de intakemedewerker toegekende prioritering in het vervolgtraject als zodanig niet meer wordt bijgesteld, maar zij heeft daarbij niet onderkend dat deze prioritering niet direct ziet op de inzet van de hulpverlening. Op dat punt maakt de (hoofd) medewerker een zelfstandige afweging. De bedoelde verantwoordelijkheidsverdeling komt in het bestreden besluit op toereikende wijze tot uitdrukking. Er is dus geen sprake van een motiveringsgebrek. Dit brengt mee dat het hoger beroep slaagt.
5.3.2. De in beroep door betrokkene verder nog aangevoerde - maar door de rechtbank onbesproken gelaten - stelling dat een aantal in de takenmatrix genoemde taken ten onrechte niet (mede) tot het takenpakket van de intakemedewerker zijn gerekend, leidt niet tot een ander oordeel. Het betreft de in de takenmatrix met de nummers 15A, 15B, 16, 19, 20, 41 en 43 aangeduide taken. Appellant heeft afdoende gemotiveerd dat die taken - voor zover ze al op enig moment door een intakemedewerker worden verricht - hoogstens incidenteel en op verzoek of in opdracht van een (hoofd)medewerker worden verricht. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat een of meer van die taken gelet op de beslissingsruimte en verantwoordelijkheid van de intakemedewerker wel tot diens takenpakket behoren.
5.4. Betrokkene heeft schadevergoeding gevorderd in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) door het bestuursorgaan.
5.5.1. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.
5.5.2. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze, in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 5.5.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven om overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
5.5.3. Zoals de Raad heeft overwogen in de uitspraak van 26 januari 2009 is, in beginsel, een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.6. In dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door appellant op 28 december 2007 van het bezwaarschrift van betrokkene tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna elf maanden verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van betrokkene aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is daarom met bijna elf maanden overschreden. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), aangezien de behandeling door de rechtbank en de Raad tezamen minder dan drie en een half jaar heeft geduurd. Hieruit volgt dat de gehele overschrijding van de redelijke termijn aan de korpsbeheerder is toe te rekenen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door betrokkene geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van twee maal € 500,-, dat is € 1.000,-.
5.7. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd behoudens de bepalingen over het griffierecht en de proceskosten. De Raad zal het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en bepalen dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Dit betekent dat aan het besluit van
24 april 2012, dat op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht bij de beoordeling wordt betrokken, de grondslag is komen te ontvallen. De Raad zal dit besluit daarom vernietigen. Verder zal de Raad appellant veroordelen tot een schadevergoeding van
€ 1.000,-.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens de bepalingen over het griffierecht en de
proceskosten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 september 2010 gegrond en vernietigt dat
besluit;
- bepaalt dat de rechtgevolgen van het vernietigde besluit van 22 september 2010 in stand
blijven;
- vernietigt het besluit van 24 april 2012;
- veroordeelt appellant tot vergoeding van de schade aan betrokkene tot een bedrag van
€ 1.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en K. Zeilemaker en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2012.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend.) M.R. Schuurman