ECLI:NL:CRVB:2012:BY4176

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1326 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 22 maart 2007 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had de bijstand van appellante per 4 april 2007 ingetrokken, omdat zij samenwoonde met [N.]. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor de claim van het college dat [N.] zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres in de periode van 4 april 2007 tot en met 24 juni 2007. De verklaringen van appellante en [N.] gaven aan dat [N.] pas later op het uitkeringsadres was komen wonen. Voor de periode van 28 juli 2007 tot en met 12 november 2007 was er echter wel voldoende bewijs dat [N.] op het uitkeringsadres woonde, waardoor het college bevoegd was om de bijstand in die periode in te trekken.

De Raad oordeelde dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken voor de eerste periode, en vernietigde het besluit van het college voor die periode. De Raad verklaarde het beroep van appellante gegrond en herstelde de situatie door het besluit van het college te herroepen. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.932,-- bedroegen, inclusief griffierecht van € 148,--. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het college om voldoende bewijs te leveren voor de intrekking van bijstandsuitkeringen en de rechten van appellanten in dergelijke procedures.

Uitspraak

09/1326 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 januari 2009, 08/2570 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 13 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Tahitu, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2012. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Tahitu. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E. Carter.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Er zijn nadere vragen gesteld aan en nadere informatie opgevraagd bij het college. Bij brieven van 11 maart 2012 en 19 maart 2012 heeft het college hierop gereageerd en de gevraagde stukken overgelegd. Vervolgens hebben partijen over en weer nog hun reacties gegeven.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 22 maart 2007 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 25 januari 2008 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 4 april 2007 ingetrokken op de grond dat zij samenwoont met [N.].
1.3. Bij besluit van 20 mei 2008 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 januari 2008 deels gegrond verklaard en de intrekking beperkt tot de perioden van 4 april 2007 tot en met 24 juni 2007 en van 28 juli 2007 tot en met 12 november 2007. Voorts heeft het college het verzoek om vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Aan de orde is allereerst de vraag of appellante thans nog belang heeft bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak. Het college heeft de Raad bij brieven van 11 maart 2012 en 3 april 2012 meegedeeld dat het geen gebruik maakt van de bevoegdheid om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de als gevolg van de intrekking ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. Volgens het college heeft appellante daarom geen procesbelang meer. Onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak (CRvB 15 december 2009, LJN BK6670) volgt de Raad het standpunt van het college niet. Appellante is een belang blijven behouden bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak, aangezien zij in haar bezwaarschrift heeft verzocht om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van haar bezwaar heeft moeten maken en deze vergoeding bij het bestreden besluit is geweigerd en de rechtbank het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
4.2. Mede gelet op de toelichting van het college in het verweerschrift en in de brief van 11 maart 2012, begrijpt de Raad het bestreden besluit aldus dat het college met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB de bijstand van appellante heeft ingetrokken over de perioden van 4 april 2007 tot en met 24 juni 2007 en van 28 juli 2007 tot en met 12 november 2007 op de grond dat appellante met [N.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB. Nu het college aan de intrekking niet ten grondslag heeft gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, gaat de Raad voorbij aan het betoog van appellante dat van schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is.
4.3. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor appellante belastend besluit, waarbij het aan het college is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust. Het college moet daarom in beginsel aannemelijk maken dat appellante en [N.] van 4 april 2007 tot en met 24 juni 2007 en van 28 juli 2007 tot en met 12 november 2007 een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB hebben gevoerd.
4.4. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander. Niet in geschil is dat uit de relatie tussen appellante en [N.] op [geboortedatum] een kind is geboren en dat appellante gedurende de perioden in geding haar hoofdverblijf had aan de [uitkeringsadres] (uitkeringsadres). Dat betekent dat voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend is of ook [N.] zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.
4.5. Voor wat betreft de periode van 4 april 2007 tot en met 24 juni 2007 bestaat onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat [N.] zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Uit de verklaringen die appellante en [N.] hebben afgelegd kan dat niet worden afgeleid. Zo heeft appellante tijdens een huisbezoek op 17 december 2007 weliswaar verklaard dat [N.] vanaf 4 april 2007 staat ingeschreven op het uitkeringsadres, maar zij heeft eraan toegevoegd dat [N.] pas met ingang van 3 augustus 2007 op het uitkeringsadres is komen wonen en daar gemiddeld 4 á 5 nachten per week slaapt. Op 18 juni 2008 heeft appellante tegenover de sociale recherche verklaard dat zij officieel sinds augustus 2007 met [N.] samenwoont. [N.] heeft op 18 juni 2008 tegenover de sociale recherche verklaard dat hij officieel sinds eind juli 2007 op het uitkeringsadres woont. Ook de bevindingen van het buurtonderzoek van 4 september 2008 bieden onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt van het college dat [N.] zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres tijdens deze periode. Weliswaar verklaren enkele buurtbewoners in de omgeving van het uitkeringsadres dat ook [N.] daar woont, maar deze verklaringen bevatten nauwelijks concrete feiten en omstandigheden op grond waarvan die buurtbewoners tot die conclusie komen.
4.6. Voor wat betreft de periode van 28 juli 2007 tot en met 12 november 2007 bieden de hiervoor onder 4.5 bedoelde verklaringen van appellante en [N.] wel voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat [N.] zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De verklaringen zijn voldoende gedetailleerd en stemmen in essentie met elkaar overeen.
4.7. Hetgeen onder 4.5 is overwogen betekent dat het college niet bevoegd was de bijstand van appellante in te trekken over de periode van 4 april 2007 tot en met 24 juni 2007. Hetgeen onder 4.6 is overwogen betekent dat het college wel bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB de bijstand over de periode van 28 juli 2007 tot en met 12 november 2007 in te trekken.
4.8. Appellante heeft aangevoerd dat, gelet op de medische omstandigheden waarin zij en haar zoontje verkeren, het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college voert het beleid dat van de op artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB gebaseerde bevoegdheid tot intrekking gebruik wordt gemaakt indien de betrokkene redelijkerwijs kon begrijpen dat ten onrechte bijstand werd verleend. Appellante heeft redelijkerwijs kunnen begrijpen dat haar over de periode van 28 april 2007 tot en met 12 november 2007 ten onrechte bijstand is verleend. Zij heeft immers zelf bij het college gemeld dat [N.], de vader van haar kind, die periode bij haar woonde. Het moet haar redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat zij geen alleenstaande ouder meer was en daarom geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het voorgaande betekent dat het college in overeenstemming met zijn beleid heeft besloten tot intrekking van de bijstand over de betreffende periode. In de medische toestand waarin appellante en haar zoontje verkeren, zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen op grond waarvan het college had moeten afwijken van zijn beleid.
4.9. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit, voor zover het ziet op de intrekking over de periode van 4 april 2007 tot en met 24 juni 2007, niet op een deugdelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit voor zover het ziet op de intrekking over de periode van 4 april 2007 tot en met 24 juni 2007 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat het onder 1.2 vermelde besluit van 25 januari 2008 met betrekking tot die periode op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag berust en niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld, zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak voorzien en dat besluit in zoverre herroepen. De Raad ziet tevens aanleiding het bestreden besluit te vernietigen ook voor zover daarbij het verzoek om vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar is afgewezen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen tot vergoeding van de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand. Voorts wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.610,-- voor in beroep en in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 20 mei 2008 voor zover het betreft de intrekking van de bijstand
over de periode van 4 april 2007 tot en met 24 juni 2007 en voor zover het verzoek om
vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar is afgewezen;
- herroept het besluit van 25 januari 2008 voor zover het betreft de intrekking van de bijstand
over de periode 4 april 2007 tot en met 24 juni 2007 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre
in de plaats treedt van het besluit van 20 mei 2008 voor zover vernietigd;
- veroordeelt het college in de kosten van bezwaar en in de proceskosten van appellante in
beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.932,--;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 148,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en E.J. Govaers en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2012.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) V.C. Hartkamp