ECLI:NL:CRVB:2012:BY4043

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2533 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Sociale verzekeringsbank inzake toekenning DMV-voorziening op grond van de Wuv

In deze zaak heeft appellant beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, dat betrekking heeft op de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). Appellant had in 2005 een aanvraag ingediend voor een periodieke uitkering en voorzieningen op basis van de Wuv, maar deze aanvraag werd in 2006 afgewezen. Na een aantal juridische stappen, waaronder een vernietiging van een eerdere beslissing door de Centrale Raad van Beroep, werd in 2009 besloten om appellant alsnog gelijk te stellen met een vervolgde en hem een tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer (DMV-voorziening) toe te kennen met ingang van 1 september 2005. Echter, de uitbetaling van deze voorziening werd geweigerd omdat appellant niet de gevraagde inkomensgegevens had verstrekt.

De Raad heeft vastgesteld dat de draagkracht van appellant in 2005 op € 1.019,88 per maand was, wat het voor die tijd geldende normbedrag van € 126,60 overtrof. Hierdoor kon de niet-uitbetaling van de DMV-voorziening per 1 september 2005 in rechte standhouden. Appellant heeft in beroep geen feiten of omstandigheden aangevoerd die de berekening van de draagkracht konden weerleggen.

Daarnaast heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft vastgesteld dat de totale procedure langer dan twee-en-een-half jaar heeft geduurd, maar dat de vertraging deels aan appellant zelf te wijten was, omdat hij niet tijdig de gevraagde stukken had ingediend. Desondanks heeft de Raad geoordeeld dat appellant recht heeft op schadevergoeding van € 500,- voor de overschrijding van de redelijke termijn. De Centrale Raad van Beroep heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 874,- en moet het griffierecht van € 35,- worden vergoed.

Uitspraak

11/2533 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], CA, Verenigde Staten (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
Datum uitspraak: 8 november 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 12 april 2011, kenmerk BZ01167046 (bestreden besluit). Dit besluit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2012. Namens appellant is verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft in 2005 een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering en voorzieningen op grond van de Wuv. Bij besluit van 14 september 2006 is deze aanvraag afgewezen. Het bezwaar daartegen is bij besluit van 22 maart 2007 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 mei 2008, LJN BD2770 heeft de Raad het beroep van appellant tegen het besluit van 22 maart 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verweerder opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
1.2. Bij besluit van 25 februari 2009 heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 september 2006 gegrond verklaard. Daarbij is beslist, voor zover hier van belang, om appellant met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wuv alsnog gelijk te stellen met een vervolgde en om aan appellant een tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer (DMV-voorziening) toe te kennen met ingang van 1 september 2005. Vervolgens is appellant een aantal maal verzocht om inkomensgegevens te verstrekken over de jaren 2005 tot en met 2008 ter bepaling van de draagkracht van appellant in die jaren.
1.3. Bij besluit van 5 februari 2010 is geweigerd om het besluit van 25 februari 2009 tot toekenning van een DMV-voorziening uit te voeren, omdat appellant niet de gevraagde inkomensgevens had verstrekt. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase heeft appellant alsnog inkomensgegevens verstrekt over de jaren 2005 tot en met 2008. Bij het bestreden besluit is het bezwaar gegrond verklaard. Daarbij is echter tevens overwogen dat, gezien de draagkracht van appellant in 2005, de DMV-voorziening per 1 september 2005 niet tot uitbetaling kan komen.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep naar voren is gebracht, overweegt de Raad als volgt.
2.1. De draagkracht van appellant over het jaar 2005 is door verweerder vastgesteld op € 1.019,88 per maand. Omdat deze draagkracht het voor 2005 geldende normbedrag van € 126,60 ruimschoots overtrof, heeft verweerder de DMV-voorziening per 1 september 2005 niet uitbetaald. De berekening van de draagkracht is neergelegd in het advies op bezwaar van 6 september 2010. Appellant heeft deze berekening niet gemotiveerd bestreden en ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan deze voor onjuist moet worden gehouden. De niet-uitbetaling van de DMV-voorziening per 1 september 2005 kan daarom in rechte standhouden.
2.2. In de bezwaarfase heeft appellant alsnog inkomensgegevens verstrekt. Verweerder heeft vervolgens de gemachtigde van appellant bij brieven van 25 oktober 2010 en 17 november 2010 verzocht om een aantal aanvullende stukken over te leggen om te kunnen beoordelen of zich na 2005 een relevante verlaging van de draagkracht heeft voorgedaan. Appellant heeft op 6 januari 2011 telefonisch contact opgenomen over het indienen van de stukken en heeft daarbij verzocht om hem schriftelijk mee te delen welke stukken nog ontbraken. Vervolgens heeft verweerder appellant bij brief van 4 februari 2011 wederom aangegeven welke - reeds in de brieven van 25 oktober 2010 en 17 november 2010 genoemde - stukken moesten worden overgelegd. Nadat ook daarna de stukken uitbleven, heeft verweerder op 12 april 2011 het bestreden besluit genomen. Gezien het voorgaande moet worden vastgesteld dat appellant voldoende in de gelegenheid is gesteld om de desbetreffende stukken in te dienen. Nu appellant de benodigde stukken niet heeft ingediend, kan de niet-uitbetaling van de DMV-voorziening ook wat betreft de periode na 2005 in rechte standhouden. Het overlijden van de echtgenote van appellant valt buiten het hier te beoordelen tijdvak. De gevolgen van dit overlijden voor de draagkracht zullen, naar verweerder ter zitting heeft aangegeven, afzonderlijk worden bezien. Appellant heeft daartoe inmiddels een aanvraag ingediend.
2.3. Op voorgaande onderdelen slaagt het beroep dus niet.
3. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.1. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt.
3.2. In het voorliggende geval betreft het een procedure in twee instanties, te weten bezwaar en beroep (in eerste en enige aanleg). In zaken zoals deze is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee-en-een-half jaar in beslag heeft genomen. Heeft de totale procedure langer dan twee-en-een-half jaar geduurd, dan moet vervolgens per instantie worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd is. Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen twee jaar zouden moeten worden afgerond (CRvB 9 april 2009, LJN BI2179).
3.3. Er is geen aanleiding om in dit geval vanwege de toepasselijkheid van artikel 43 van de Wuv uit te gaan van een langere behandelingsduur van het bezwaar dan een half jaar, zoals door verweerder is bepleit. Daarbij verwijst de Raad naar hetgeen hierover in zijn uitspraak van 9 december 2009 (LJN BK8203) is overwogen. In die uitspraak is onder meer overwogen dat in elke afzonderlijke zaak de ruimte bestaat om te beoordelen of gezien de omstandigheden van het geval een langere behandelingsduur dan zes maanden gerechtvaardigd is, waarbij de in 3.1 genoemde criteria een rol zullen spelen. In die situaties waarvoor de regelgever een langere beslistermijn gunt, zullen dergelijke omstandigheden zich wellicht eerder voordoen.
3.4. Het inleidend bezwaarschrift van appellant is door verweerder op 1 maart 2010 ontvangen. Vanaf die datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn ongeveer twee jaar en negen maanden verstreken. In de opstelling van appellant in de bezwaarfase is grond gelegen om de toegestane behandelingsduur te verlengen. Appellant heeft nagelaten om de van hem gevraagde stukken bij verweerder in te dienen. In de brief van 4 februari 2011 heeft verweerder, met toepassing van artikel 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de termijn voor het nemen van de beslissing op bezwaar opgeschort tot de dag waarop deze stukken alsnog zouden zijn ontvangen. Van 5 februari 2011 tot aan het nemen van het bestreden besluit zijn twee maanden en een week verstreken. De toegestane behandelduur van twee-en-een-half jaar moet met de duur van deze opschorting worden verlengd. Voor een verdergaande verlenging ziet de Raad geen aanleiding. Dit betekent dat de toegestane lengte van de procedure in haar geheel toch nog met enkele weken is overschreden.
3.5. Het is aannemelijk dat appellant als gevolg van de lange duur van de procedure een daadwerkelijke spanning en frustratie heeft ondergaan. Daarom zal verweerder worden veroordeeld tot vergoeding van de door appellant geleden immateriële schade. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. De schadevergoeding wordt daarom vastgesteld op € 500,-.
3.6. Dit betekent dat, met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, het beroep gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Gelet op hetgeen onder 2 is overwogen, zullen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand worden gelaten.
4. Er is aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant. De vergoeding wordt vastgesteld op een bedrag van € 874,- voor in beroep verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 april 2011;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding aan appellant van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 874,-;
- bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en B.J. van de Griend en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2012.
(getekend) R. Kooper
(getekend) M.R. Schuurman
HD