ECLI:NL:CRVB:2012:BY3926

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12-1842 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop aan appellant, die samenwoonde met [P.] in de periode van 1 augustus 2006 tot 1 mei 2007. Het college heeft op 18 mei 2009 besloten om de bijstand van [P.] over deze periode terug te vorderen, waarbij appellant ook verantwoordelijk werd gesteld voor een deel van de terugvordering. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat er geen dringende redenen zijn om af te zien van de medeterugvordering. Appellant heeft aangevoerd dat hij een bijzondere mantelzorgrelatie met [P.] had, maar de Raad oordeelt dat dit niet voldoende is om de gezamenlijke huishouding te ontkennen. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken die bevestigen dat appellant en [P.] in de relevante periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat het college bevoegd maakt om de bijstand terug te vorderen.

Daarnaast heeft appellant betoogd dat het college niet mocht overgaan tot brutering van het teruggevorderde bedrag, omdat hij geen loondienstrelatie met het college had. De Raad stelt echter vast dat de medeterugvordering een afgeleide is van de terugvordering van [P.], en dat het college in dit geval niet van brutering af hoefde te zien. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/1842 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
22 februari 2012, 09/4438 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop (college)
Datum uitspraak: 21 november 2012
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de opheffing van de Intergemeentelijke Sociale dienst De Rijnstreek (ISDR) treedt in dit geding het college in de plaats van het dagelijks bestuur van de ISDR (dagelijks bestuur). In deze uitspraak wordt onder het college tevens verstaan het dagelijks bestuur.
Namens appellant heeft mr. J.C.J. Smallenbroek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Smallenbroek. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. F. El Idrissi.
OVERWEGINGEN
1. Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Bij besluit van 18 mei 2009 (bestreden besluit) heeft het college de op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) verleende bijstand van [P.] over de periode van 1 augustus 2006 tot 1 mei 2007 ingetrokken en de in deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.803,80 bruto mede van appellant teruggevorderd. Tevens is daarbij beslist dat dit bedrag wordt ingevorderd door middel van uitwinning van het op 29 mei 2008 gelegde beslag op de bankrekening [bankrekeningnummer] ten name van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat in rechte vaststaat dat appellant en [P.] in de periode van 1 augustus 2006 tot 30 april 2007 een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB hebben gevoerd en dat het college bevoegd was de over deze periode ten onrechte aan [P.] verleende bijstand van appellant mede terug te vorderen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat in hetgeen door appellant is aangevoerd geen dringende redenen noch bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn gelegen op grond waarvan het college van medeterugvordering had behoren af te zien.
3. In hoger beroep heeft appellant gewezen op zijn bijzondere mantelzorgrelatie met [P.] als gevolg waarvan geen sprake is van wederzijdse zorg. Voorts heeft hij aangevoerd dat het destijds op zijn hiervoor in 1.1 vermelde bankrekening gelegde beslag onrechtmatig is en tot schade van appellant heeft geleid. Ten slotte heeft appellant betoogd dat het college het teruggevorderde bedrag niet mocht bruteren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Met zijn betoog dat er geen sprake is van wederzijdse zorg betwist appellant dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met [P.]. Daarmee betwist hij dat het college bevoegd is tot medeterugvordering.
4.1.2. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak terecht overwogen dat door het gezag van gewijsde van de uitspraak van 24 maart 2009 van de voorzieningenrechter tussen partijen is komen vast te staan dat appellant en [P.] in de periode van 1 augustus 2006 tot en met 30 april 2007 een gezamenlijke huishouding voerden.
4.2. In geschil is verder of het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid de in de periode van 1 augustus 2006 tot en met 30 april 2007 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.803,80 bruto mede van appellant terug te vorderen.
4.3. Het college hanteert ook ter zake van medeterugvordering van kosten van ten onrechte verleende bijstand de beleidsregel, zoals nader toegelicht ter zitting, dat steeds mede wordt teruggevorderd en dat daarvan slechts kan worden afgezien indien daarvoor een dringende reden aanwezig is. In hetgeen appellant heeft gesteld over het ontstaan en de aard van de relatie met [P.] en het beslag op zijn bankrekening ziet de Raad geen dringende redenen om van medeterugvordering af te zien. De Raad heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat appellant geen vervolg heeft gegeven aan zijn destijds gezette stappen tot opheffing van dit beslag. Dat het onderhavige procesdossier niet alle stukken met betrekking tot dit beslag bevat, zoals appellant beweert, leidt ook niet tot een ander oordeel. Het college heeft dan ook in overeenstemming met zijn beleidsregels gehandeld. Evenmin zijn in hetgeen appellant heeft aangevoerd bijzondere omstandigheden gelegen als bedoeld in artikel 4:84, eerste lid, laatste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht op grond waarvan het college van de beleidsregels had moeten afwijken.
4.3.1. Appellant betwist de brutering van het teruggevorderde bedrag op de grond dat hij in geen enkele loondienstrelatie met het college stond, zodat het voor hem onmogelijk is om loonbelasting en premies volksverzekeringen bij de belastingdienst terug te vragen. Die afdrachten hebben immers niet plaatsgevonden.
4.3.2. Deze feiten zijn voor de brutering in het kader van de medeterugvordering echter niet van belang. De medeterugvordering van appellant is een afgeleide van de terugvordering van [P.], zodat uitsluitend van belang is of het college ten aanzien van [P.] had moeten afzien van een bruto terugvordering. Volgens vaste rechtspraak, CRvB 24 juli 2007, LJN BB0561, doet zich dat voor als sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene (in dit geval: [P.]) en haar niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. Nu [P.] de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, is het ontstaan van de vordering aan haar te wijten en hoeft het bijstandverlenend orgaan niet van brutering af te zien. In dat geval is het bijstandverlenend orgaan ook bevoegd om de gebruteerde kosten van bijstand vervolgens mede van appellant terug te vorderen en kan niet worden tegengeworpen dat het bijstandverlenend orgaan in redelijkheid van de bevoegdheid tot brutering dient af te zien.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3.2 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema als voorzitter en J.P.M. Zeijen en G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2012.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) J.T.P. Pot