11/5790 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 augustus 2011, 11/3753 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 november 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2012. Appellant is verschenen. Namens het Uwv is verschenen mr. W. de Rooy-Bal.
OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 13 augustus 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 15 maart 2010 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) omdat appellant in de 36 weken voordat hij werkloos is geworden niet in ten minste 26 weken heeft gewerkt. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2. Bij besluit van 18 maart 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en heeft het Uwv het besluit van 13 augustus 2010 gehandhaafd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd omdat het Uwv heeft verzuimd appellant in de bezwaarfase te horen. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit zijn geheel in stand gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 17 van de WW ontstaat voor de werknemer recht op uitkering indien hij in 36 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid (de referteperiode) in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht en daarmee voldoet aan de zogenoemde referte-eis. In artikel 3, eerste lid, van de WW is bepaald dat de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat, werknemer is. Op grond van artikel 5, aanhef en onder d, van de WW kunnen regels worden gesteld op grond waarvan ook als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die tegen beloning persoonlijk arbeid verricht en wiens arbeidsverhouding niet op grond van artikel 3 van de WW als dienstbetrekking wordt beschouwd, doch hiermee maatschappelijk gelijk kan worden gesteld. Deze regels zijn gesteld met een besluit van 24 december 1986, Stb. 655, houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in (onder meer) artikel 5 van de WW (Besluit). Op grond van artikel 8, eerste lid, onder e, van het Besluit wordt niet als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die werkzaam is in een arbeidsverhouding die in overwegende mate wordt beheerst door een familieverhouding.
4.2. Het Uwv heeft de referteperiode, rekening houdend met de weken waarin appellant wegens ziekte niet heeft gewerkt, terecht vastgesteld op 36 weken voorafgaand aan 27 januari 2009. In deze periode heeft appellant volgens het Uwv 20 weken als werknemer arbeid verricht, waarbij de weken waarin appellant werkzaamheden heeft verricht in het kader van een aan zijn dochter toegekend persoonsgebonden budget (PGB) niet zijn meegeteld.
4.3. Tijdens de referteperiode heeft appellant van 19 mei 2008 tot 1 september 2008 zorg verleend aan zijn destijds 2-jarige dochter. Voor deze werkzaamheden is appellant vanuit het PGB betaald. Er is een zorgovereenkomst opgesteld, waarbij de dochter als budgethouder opdrachtgever is en appellant als zorgverlener is aangemerkt als opdrachtnemer. Ter beantwoording ligt voor de vraag of de als zorgverlener gewerkte weken zijn aan te merken als weken waarin appellant arbeid in dienstbetrekking heeft verricht. Als deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is appellant in deze weken werkzaam geweest als werknemer in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW en tellen deze weken mee voor de referte-eis.
4.4. Volgens vaste rechtspraak is voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking maatgevend of tussen partijen sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek, waarbij als criteria gelden een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (zie onder meer CRvB 15 april 2011, LJN BQ1775).
4.5.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat gelet op de zeer jonge leeftijd van de dochter van appellant geen sprake kan zijn geweest van een gezagsverhouding tussen de dochter en appellant tijdens het verlenen van de zorg door appellant. Gelet hierop was er geen sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de WW.
4.5.2. Met betrekking tot de ter zitting aangevoerde beroepsgrond van appellant dat het Uwv vanwege zijn bijzondere situatie een uitzondering dient te maken en de gesloten zorgovereenkomst moet aanmerken als een arbeidsovereenkomst, wordt overwogen dat verzekeringsplicht van rechtswege ontstaat en het Uwv geen ruimte heeft om verzekeringsplichtige arbeid aan te nemen in een situatie waarin daarvan op grond van de bepalingen van de WW geen sprake is.
4.6. De rechtbank heeft tevens terecht en op juiste gronden geoordeeld dat er geen sprake is van een met een privaatrechtelijke dienstbetrekking gelijk te stellen arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder d, van de WW, omdat de arbeidsverhouding tussen appellant en zijn dochter in overwegende mate wordt beheerst door een familieverhouding.
4.7. Tot slot is het beroep op het vertrouwensbeginsel terecht niet door de rechtbank gehonoreerd. Met een e-mailbericht van 14 februari 2011 aan de gemachtigde van appellant heeft een medewerker van het Uwv weliswaar de indruk gewekt dat de besluitvorming naar aanleiding van het bezwaar van appellant ertoe zou leiden dat hij alsnog in aanmerking zou komen voor een WW-uitkering, maar ook de aandacht erop gevestigd dat een “formeel” besluit op zijn bezwaar nog moest worden genomen. In dat verband heeft de medewerker vermeld dat hij liever had dat de gemachtigde nog een kleine slag om de arm hield. Het e-mailbericht was een reactie op de vraag van de gemachtigde van appellant of zij, gezien eerder met bedoelde medewerker uitgewisselde berichten, aan appellant kon doorgeven dat hij voor een WW-uitkering in aanmerking zou komen of dat er nog een wijziging in een beslissing daarover mogelijk zou kunnen zijn. Met de beantwoording van deze vraag in het e-mailbericht van 14 februari 2011 is er geen sprake geweest van een ongeclausuleerde toezegging van het Uwv waaraan appellant gerechtvaardigde verwachtingen kon ontlenen.
4.8. Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant in de periode van 19 mei 2008 tot 1 september 2008 niet als werknemer in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW werkzaam is geweest. Appellant is in de referteperiode 20 weken als werknemer werkzaam geweest. Daarmee is niet voldaan aan de referte-eis zodat hij geen recht heeft op een WW-uitkering.
4.9. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover door appellant aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2012.