ECLI:NL:CRVB:2012:BY3898

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2537 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering wegens arbeidsgeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich per 30 december 2009 ziek had gemeld vanwege psychische klachten. Appellant was laatstelijk werkzaam als projectleider civiele techniek bij de Gemeente Bunschoten, maar zijn dienstverband werd per 16 maart 2010 beëindigd. Op 9 september 2010 besloot het Uwv de ZW-uitkering van appellant per 30 september 2010 te beëindigen, omdat hij niet meer ongeschikt werd geacht voor zijn arbeid. Dit besluit werd in een later stadium door de bezwaarverzekeringsarts W. Langerak en de rechtbank Utrecht bevestigd, die oordeelden dat appellant arbeidsgeschikt was op basis van medisch onderzoek en rapportages van behandelend psychologen.

Appellant ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, waarin zijn beroep ongegrond werd verklaard. Hij herhaalde zijn standpunt dat hij op de datum in geding medisch niet geschikt was voor zijn arbeid en voerde aan dat de bezwaarverzekeringsarts Bockwinkel onzorgvuldig had gehandeld door de conclusies van psycholoog De Vreede af te wijzen zonder appellant zelf te onderzoeken. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen voldoende basis vormden voor de conclusie dat appellant per 30 september 2010 geschikt was voor arbeid. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellant geen nieuwe medische informatie had overgelegd die zijn stelling ondersteunde. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor een dergelijke vergoeding volgens de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

11/2537 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 maart 2011, 10/4046 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.E. de Hoop, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2012. Appellant is verschenen bij gemachtigde mr. De Hoop. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, laatstelijk werkzaam als projectleider civiele techniek/senior medewerker beleid en projecten bij de Gemeente Bunschoten, heeft zich per 30 december 2009 ziek gemeld vanwege psychische klachten. In verband daarmee is hem een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Het dienstverband van appellant bij de Gemeente Bunschoten is per 16 maart 2010 beëindigd. Bij besluit van 9 september 2010 is appellants ZW-uitkering met ingang van 30 september 2010 beëindigd omdat hij op en na deze datum niet meer ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
1.2. Bij besluit van 11 november 2010 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 september 2010 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van bezwaarverzekeringsarts W. Langerak van 9 november 2010 ten grondslag. Deze arts heeft het dossier bestudeerd, is aanwezig geweest bij de hoorzitting op 13 oktober 2010, heeft appellant aansluitend aan de hoorzitting medisch onderzocht en heeft informatie van de behandelend psycholoog J.W.F. de Vreede bij haar beoordeling betrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat appellant op goede gronden met ingang van 30 september 2010 arbeidsgeschikt wordt geacht voor zijn arbeid. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de primaire verzekeringsarts appellant heeft onderzocht en informatie heeft ingewonnen bij de huisarts. De bezwaarverzekeringsarts Langerak heeft appellant eveneens onderzocht en medische informatie ingewonnen bij de behandelend psycholoog. De in beroep overgelegde informatie van de behandelend psycholoog is beoordeeld door bezwaarverzekeringsarts Bockwinkel, die tot de conclusie is gekomen dat op de datum in geding geen sprake was van een psychiatrische stoornis in engere zin. Het Uwv is dan ook van oordeel gebleven dat appellant arbeidsgeschikt is te achten per 30 september 2010. Nu het de specifieke deskundigheid van de (bezwaar)verzekeringsarts is om op basis van medisch objectiveerbare klachten de beperkingen van appellant ter zake van arbeid vast te stellen en de door appellant overgelegde informatie niet afkomstig is van een arts, heeft de rechtbank aan de door de (bezwaar)verzekeringsarts opgestelde rapportages doorslaggevende betekenis toegekend. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de conclusies die de (bezwaar)verzekeringsarts heeft getrokken inzichtelijk en goed te volgen zijn.
3. In hoger beroep heeft appellant (kort samengevat) zijn standpunt herhaald dat hij op 30 september 2010 medisch niet geschikt was voor zijn arbeid. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant gewezen op de in bezwaar en beroep overgelegde rapportages van behandelend psycholoog De Vreede. Hij acht het uiterst onzorgvuldig dat bezwaarverzekeringsarts Bockwinkel de conclusies van psycholoog De Vreede heeft afgewezen zonder dat hij appellant zelf heeft gezien.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW dient ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft als bedoeld in artikel 9, 10 of 12 onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid te worden verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen vormen een voldoende basis voor het standpunt dat appellant per 30 september 2010 geschikt is te achten voor zijn arbeid. Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die zijn stelling ondersteunt dat de artsen van het Uwv zijn beperkingen hebben onderschat en dat hij niet in staat kan worden geacht om zijn arbeid te verrichten. Bezwaarverzekeringsarts Bockwinkel heeft in zijn rapport van 6 januari inzichtelijk en voldoende gemotiveerd aangegeven dat het rapport van psycholoog De Vreede van 14 december 2010 geen aanleiding geeft het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Aan de voornoemde rapportage van de behandelend psycholoog kan niet het gewicht worden toegekend dat appellant daaraan wenst te verbinden nu deze rapportage niet specifiek ziet op de datum hier in geding en niet is opgesteld door een medicus. Dat bezwaarverzekeringsarts Bockwinkel appellant niet zelf heeft gezien kan aan dit oordeel niet afdoen nu bezwaarverzekeringsarts Langerak appellant heeft onderzocht en daarbij tevens de beschikking had over informatie van psycholoog De Vreede.
5. Gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
6.1. Voor vergoeding van schade als door appellant verzocht is ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen plaats.
6.2. Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2012.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) I.J. Penning