ECLI:NL:CRVB:2012:BY3794

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/2463 WWB + 11/2464 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verzoek om terug te komen van eerder besluit inzake bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een verzoek van appellanten om terug te komen van een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, dat hen bijstandsverlening had ontzegd op basis van overschrijding van de vermogensgrens. Het college had in 2005 besloten om de bijstand over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 mei 2004 te herzien en de kosten van bijstand terug te vorderen. Dit besluit werd door de rechtbank in 2006 bevestigd, maar appellanten hebben hiertegen geen hoger beroep ingesteld. In 2007 werden appellanten vrijgesproken van het verzwijgen van inlichtingen over hun vermogen, wat hen deed verzoeken om het college te verzoeken terug te komen van het eerdere besluit. Het college heeft dit verzoek afgewezen, omdat de vrijspraak niet als nieuw feit werd beschouwd.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep tegen het besluit van het college ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelt dat de verklaring van getuige T., die pas in 2007 onder ede kon worden afgelegd, niet als nieuw feit kan worden aangemerkt. De Raad stelt dat appellanten eerder hoger beroep hadden kunnen instellen tegen de uitspraak van de rechtbank van 15 september 2006 en dat zij in die procedure getuige T. hadden kunnen oproepen. De Raad concludeert dat het verzoek om terug te komen van het besluit van 6 september 2005 niet voldoet aan de eisen van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, zoals vereist in de Algemene wet bestuursrecht.

De uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, met H.J. Dekker als griffier, en is openbaar uitgesproken op 20 november 2012. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/2463 WWB, 11/2464 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 maart 2011, 10/2515 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellanten] (appellanten) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 20 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. N. Aydogan-Kütük, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2012. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Aydogan-Kütük en vergezeld door M. Cordes, tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Andel.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 6 september 2005 heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 mei 2004 wegens overschrijding van de vermogensgrens herzien en de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 18.598,37 van appellanten teruggevorderd. Het college heeft dit besluit na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 december 2005. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 29 december 2005 bij uitspraak van 15 september 2006 ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak hebben appellanten geen hoger beroep ingesteld.
1.2. Bij mondeling vonnis van 28 november 2007 heeft de politierechter van de rechtbank Rotterdam appellanten vrijgesproken van het ten laste gelegde feit, dat betrekking had op, kort gezegd, het verzwijgen van inlichtingen over het vermogen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat zich in het dossier slechts een tweetal zogenoemde heronderzoeksformulieren bevindt, en dat dit onvoldoende bewijs oplevert om te komen tot een bewezenverklaring.
1.3. Naar aanleiding van dit vonnis hebben appellanten het college verzocht om in positieve zin terug te komen van het besluit van 6 september 2005. Hierbij hebben appellanten aangevoerd dat de vrijspraak mede is gebaseerd op de verklaringen van getuige [naam T.] die heeft verklaard dat hij degene is geweest die arbeidsinkomsten heeft genoten en dat appellant hem voor die inkomsten het gebruik van zijn bankrekening heeft gefaciliteerd.
1.4. Het college heeft dit verzoek bij besluit van 10 maart 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 mei 2010 (bestreden besluit), afgewezen op de grond dat de vrijspraak in de strafprocedure niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit of nieuwe omstandigheid waarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van het verzoek van appellanten. Bovendien had [naam T.] eerder een dergelijke verklaring kunnen afleggen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben hiertoe aangevoerd dat de verklaring van [naam T.] niet eerder had kunnen worden ingebracht aangezien hij in 2006 in Turkije verbleef en toen niet in de gelegenheid was een verklaring ten overstaan van een Nederlandse rechter af te leggen. Voorts hebben appellanten aangevoerd dat de rechtbank in haar uitspraak van 15 september 2006 niet een door [naam T.] onder ede afgelegde verklaring in haar beoordeling heeft betrokken. Pas bij de strafzaak in 2007 kon [naam T.] zijn verklaring onder ede ten overstaan van een rechter afleggen. Deze onder ede afgelegde verklaring was niet eerder beschikbaar en dient als relevant nieuw feit te worden aangemerkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het verzoek van appellanten strekt ertoe dat het college terugkomt van zijn eerdere besluit van 6 september 2005. Dat besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Overeenkomstig hetgeen voor een herhaalde aanvraag is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat hij bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeldt die dit verzoek rechtvaardigen.
4.2. De verklaring die [naam T.] onder ede ten overstaan van de politierechter heeft afgelegd is niet een dergelijk feit of een dergelijke omstandigheid. De rechtbank heeft blijkens haar uitspraak van 15 september 2006 de ingezonden verklaring van [naam T.] van 28 februari 2006 bij haar beoordeling betrokken. Hetgeen [naam T.] daarin heeft verklaard komt in hoofdlijnen overeen met wat hij onder ede ten overstaan van de politierechter heeft verklaard. Evenmin ligt in de omstandigheid van het onder ede en ten overstaan van de rechter afleggen van de verklaring een nieuw feit besloten. Gelet op het feit dat [naam T.] in 2007 ten overstaan van de politierechter een verklaring heeft kunnen afleggen valt niet in te zien waarom appellanten indertijd niet hoger beroep hadden kunnen instellen tegen de uitspraak van de rechtbank van 15 september 2006 en in die hoger beroepsprocedure [naam T.] als getuige hadden kunnen laten oproepen of meenemen om een verklaring af te leggen.
4.3. Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2012.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) H.J. Dekker
HD