ECLI:NL:CRVB:2012:BY3781
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand en toetsing van buitenwettelijk beleid door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht
In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. Appellanten, vertegenwoordigd door mr. J.R.A. Röschlau, hebben op 16 maart 2009 een aanvraag ingediend voor vergoeding van de eigen bijdrage in de kosten van rechtsbijstand. Het college heeft deze aanvraag afgewezen op basis van het beleid dat de aanvraag binnen twee weken na afgifte van de toevoeging of de factuur van de advocaat moet worden ingediend. Dit beleid is vastgelegd in het handboek SoZaWe Utrecht en is volgens het college bedoeld om te voorkomen dat het college voor voldongen feiten wordt geplaatst.
De Raad voor de Rechtspraak heeft in eerdere uitspraken, waaronder een uitspraak van 31 december 2007, vastgesteld dat dit beleid als buitenwettelijk begunstigend beleid wordt beschouwd. Dit houdt in dat de toepassing van het beleid als gegeven wordt aanvaard, mits het college dit beleid consistent toepast. In deze zaak is er geen bewijs dat het college het beleid inconsistent heeft toegepast, waardoor de Raad oordeelt dat de afwijzing van de aanvraag terecht is.
De rechtbank Utrecht had eerder het beroep van appellanten tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij pas in maart 2009 een factuur van hun advocaat hebben ontvangen, maar de Raad oordeelt dat dit niet afdoet aan het feit dat de kosten al eerder zijn opgekomen. Ook het argument dat het college onvoldoende voorlichting heeft gegeven over de mogelijkheid om bijzondere bijstand aan te vragen, wordt door de Raad verworpen. De verantwoordelijkheid om tijdig een aanvraag in te dienen ligt bij de appellanten zelf.
Uiteindelijk bevestigt de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.