ECLI:NL:CRVB:2012:BY3781

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/1669 WWB + 11/1670 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand en toetsing van buitenwettelijk beleid door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. Appellanten, vertegenwoordigd door mr. J.R.A. Röschlau, hebben op 16 maart 2009 een aanvraag ingediend voor vergoeding van de eigen bijdrage in de kosten van rechtsbijstand. Het college heeft deze aanvraag afgewezen op basis van het beleid dat de aanvraag binnen twee weken na afgifte van de toevoeging of de factuur van de advocaat moet worden ingediend. Dit beleid is vastgelegd in het handboek SoZaWe Utrecht en is volgens het college bedoeld om te voorkomen dat het college voor voldongen feiten wordt geplaatst.

De Raad voor de Rechtspraak heeft in eerdere uitspraken, waaronder een uitspraak van 31 december 2007, vastgesteld dat dit beleid als buitenwettelijk begunstigend beleid wordt beschouwd. Dit houdt in dat de toepassing van het beleid als gegeven wordt aanvaard, mits het college dit beleid consistent toepast. In deze zaak is er geen bewijs dat het college het beleid inconsistent heeft toegepast, waardoor de Raad oordeelt dat de afwijzing van de aanvraag terecht is.

De rechtbank Utrecht had eerder het beroep van appellanten tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij pas in maart 2009 een factuur van hun advocaat hebben ontvangen, maar de Raad oordeelt dat dit niet afdoet aan het feit dat de kosten al eerder zijn opgekomen. Ook het argument dat het college onvoldoende voorlichting heeft gegeven over de mogelijkheid om bijzondere bijstand aan te vragen, wordt door de Raad verworpen. De verantwoordelijkheid om tijdig een aanvraag in te dienen ligt bij de appellanten zelf.

Uiteindelijk bevestigt de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/1669 WWB, 11/1670 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 januari 2011, 09/2965 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht
Datum uitspraak: 20 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.R.A. Röschlau, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2012. Voor appellanten is verschenen mr. Röschlau. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten hebben op 16 maart 2009 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de eigen bijdrage van € 142,-- in de kosten van rechtsbijstand inzake een civielrechtelijk geschil. Ter onderbouwing van hun aanvraag hebben appellanten de toevoeging van de Raad voor Rechtsbijstand van 24 juni 2006 overgelegd en een nota van 6 maart 2009 van Advocatenkantoor Röschlau.
1.2. Bij besluit van 8 april 2009 heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.3. Bij besluit van 29 augustus 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 april 2009 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat gelet op de artikelen 43 en 44 van de Wet werk en bijstand (WWB) bijstandverlening niet mogelijk is omdat het kosten betreft die zijn gemaakt over een periode voorafgaand aan de datum van de aanvraag. Voorts heeft het college, onder verwijzing naar gemeentelijk volgens hem buitenwettelijk beleid, overwogen dat de aanvraag niet binnen een redelijke termijn is gedaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Niet in geschil is dat de kosten waarvoor vergoeding wordt gevraagd zijn opgekomen voor de datum van de aanvraag om bijzondere bijstand. Volgens vaste rechtspraak
(CRvB 15 mei 2007, LJN BA6875) vloeit uit artikel 43, eerste lid, van de WWB voort dat in beginsel geen bijzondere bijstand wordt verleend voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.2. Appellanten hebben aangevoerd dat zij pas in maart 2009 een factuur van hun advocaat kregen. Dit laat onverlet dat de kosten veel eerder zijn opgekomen, namelijk ten tijde van het indienen van het verzoek om rechtsbijstand althans op het moment dat het verzoek werd gehonoreerd.
4.3. Appellanten hebben voorts aangevoerd dat het college onvoldoende voorlichting heeft gegeven over de mogelijkheid voor de eigen bijdrage bijzondere bijstand aan te vragen. Bij publicatie op internet wordt volgens hen veel mensen de mogelijkheid onthouden daarvan kennis te nemen. Het college heeft aangevoerd dat bij de Afdeling Werk en Inkomen voorlichtingsmateriaal voorhanden is over de mogelijkheid bijzondere bijstand aan te vragen. Wat daarvan ook zij, indien geen specifieke voorlichting zou zijn gegeven over de mogelijkheid bijzondere bijstand aan te vragen voor de eigen bijdrage, is dat geen bijzondere omstandigheid als onder 4.1 bedoeld. Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van appellanten om tijdig een aanvraag om bijzondere bijstand in te dienen dan wel zich tot het college te wenden om nadere informatie.
4.4. Het college hanteert met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand beleid, uitgewerkt in het handboek SoZaWe Utrecht. Dat beleid houdt in, kort gezegd, dat de aanvraag moet zijn gedaan binnen twee weken na afgifte van de toevoeging of de factuur van de advocaat. Volgens het college is hiermee bedoeld dat de aanvraag moet worden ingediend op de vroegste van de twee momenten, zodat het college niet voor voldongen feiten wordt geplaatst. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 31 december 2007, LJN BC2066, gaat het hier om buitenwettelijk begunstigend beleid. Dit betekent, anders dan appellanten kennelijk menen, dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het college het beleid op consistente wijze toepast. In wat appellanten hebben aangevoerd is geen aanknopingspunt gelegen voor het oordeel dat het college het beleid niet op consistente wijze toepast.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2012.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) H.J. Dekker
HD