Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 17 maart 2011, 2010/1225 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
Datum uitspraak: 20 november 2012
Namens appellant heeft mr. S.B.M.A. Engelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2012. Voor appellant is verschenen mr. M.M.M. Erbel, advocaat, als opvolgend gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Meurkens-Mannens.
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft zich op 29 december 2009 gemeld bij het UWV werkbedrijf voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Op 21 januari 2010 heeft hij zijn aanvraag ingediend.
1.2. Bij brief van 12 februari 2010, herhaald op 3 maart 2010, heeft het college appellant verzocht om nadere gegevens, waaronder bewijsstukken met betrekking tot drie auto’s die op zijn naam stonden geregistreerd. Voorts heeft de sociale recherche van de gemeente Venlo in de periode van 17 maart tot en met 29 maart 2010 vier bezoeken afgelegd op het door appellant opgegeven verblijfadres en heeft op 30 maart 2010 een gesprek met appellant en zijn broer plaatsgevonden op het kantoor van de sociale dienst van de gemeente Venlo.
De bevindingen hiervan zijn neergelegd in een rapport van 31 maart 2010.
1.3. Bij besluit van 1 april 2010 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.4. Bij besluit van 11 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertoe heeft het college overwogen dat appellant onvoldoende openheid van zaken heeft gegeven over zowel zijn financiële situatie als zijn woonsituatie, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij gedurende de periode dat het college de bezoeken aan het door hem opgegeven adres heeft laten uitvoeren regelmatig bij zijn ex-vriendin in [plaatsnaam] verbleef, maar dat hij hoofdverblijf had bij zijn broer. Hij stond ook op hetzelfde adres ingeschreven.
4.1.2. Uit de gegevens van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens blijkt dat appellant zich per 5 juni 2009 heeft ingeschreven op het woonadres van zijn broer, [adres] te [naam gemeente]. De broer van appellant heeft op 29 oktober 2009 schriftelijk verklaard dat appellant per 1 november 2009 bij hem ging wonen, en dat hij hem daarvoor € 383,-- per maand was verschuldigd. Appellant heeft geen verifieerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij daadwerkelijk huur heeft betaald.
4.1.3. Gedurende de periode van 17 maart tot en met 29 maart 2010 heeft de sociale recherche vier bezoeken aan de woning afgelegd. In drie gevallen werd niemand op het adres [adres] aangetroffen. Bij het bezoek van 19 maart 2010 werd de broer van appellant, de hoofdbewoner, aangetroffen. Tijdens het daarop gevolgde huisbezoek heeft hij verklaard dat appellant al diverse weken niet meer thuis had geslapen, dat appellant sinds enige tijd een vriendin had die in [plaatsnaam] woont en dat hij niet wist waar appellant verbleef. Tijdens het huisbezoek zijn in de woning, behalve een recente, ongeopende brief, geen persoonlijke bescheiden van appellant aangetroffen, zijn op één scheermesje na geen toiletartikelen van appellant gevonden en zijn ook geen kledingstukken van appellant aangetroffen.
4.1.4. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 10 augustus 2010, LJN BN3899) is het voor de vaststelling van het recht op bijstand van essentieel belang dat er duidelijkheid bestaat over de woon- en leefsituatie van de belanghebbende. De vraag waar iemand woont, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. In het geval het gaat om een aanvraag om bijstand ligt het op de weg van de aanvrager hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Gelet op 4.1.2 en 4.1.3 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college de conclusie heeft kunnen trekken dat appellant over zijn woonsituatie niet de juiste en volledige informatie heeft verstrekt.
4.2. Appellant heeft de grond herhaald dat het op de weg van het college had gelegen om naar aanleiding van het bezwaarschrift een nieuw onderzoek in te stellen naar de woonsituatie van appellant. Deze grond gaat voorbij aan de in deze procedure te beoordelen periode, die begint op 29 december 2009 zijnde de datum van de melding bij het UWV Werkbedrijf en eindigt op de datum van het primaire besluit, 1 april 2010.
4.3. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat als gevolg van de onduidelijkheid over de woon- en leefsituatie van appellant, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Op grond hiervan behoeven de overige beroepsgronden van appellant met betrekking tot de kentekenregistratie van de drie auto’s geen bespreking meer.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2012.