ECLI:NL:CRVB:2012:BY3612

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4154 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsverlening op basis van verzwegen vermogen en inkomsten uit autohandel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstandsverlening aan betrokkene, die sinds 20 juli 2004 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De zaak betreft de vraag of betrokkene, die meerdere voertuigen op zijn naam had staan, zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door inkomsten en vermogen te verzwijgen. De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene in de periode van 2 februari 2005 tot en met 5 februari 2008 niet over vermogen beschikte dat de voor hem geldende vermogensgrens overschreed. Echter, in de periode van 6 februari 2008 tot en met 12 mei 2009 had betrokkene wel degelijk vermogen in de vorm van voertuigen dat de vermogensgrens overschreed. De Raad heeft het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Deventer vernietigd voor de periode van 2 februari 2005 tot en met 5 februari 2008 en met ingang van 13 mei 2009, maar de rechtsgevolgen van de intrekking van de bijstand over de periode van 6 februari 2008 tot en met 12 mei 2009 in stand gelaten. De Raad oordeelde dat het college onvoldoende had aangetoond dat betrokkene andere inkomsten had verzwegen, en dat de motivering van het bestreden besluit ondeugdelijk was. De Raad heeft het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen inzake de terugvordering van de bijstandsverlening.

Uitspraak

10/4154 WWB, 10/5452 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 19 juli 2010, 10/85 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Deventer (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 20 november 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een nader besluit van 1 september 2010 ingezonden.
Namens betrokkene heeft mr. A.F. van den Berg, advocaat, een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door F.L.H. Deuzeman. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Berg.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontvangt sinds 20 juli 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), tot 20 november 2006 naar de norm voor een alleenstaande ouder, daarna tot 21 augustus 2008 naar de norm voor gehuwden met [naam partner] ([R.]) en nadien weer naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van een melding dat betrokkene beschikt over vier auto’s, een camper en een crossmotor heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dit kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, betrokkene en [R.] gehoord, informatie ingewonnen bij onder meer de Dienst Wegverkeer en koerslijsten van de ANWB geraadpleegd.
1.3. Op 13 mei 2009 heeft de Regiopolitie IJsselland, Financiële Recherche, meerdere voertuigen van betrokkene in beslag genomen.
1.4. In de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche, neergelegd in een rapport van 22 juni 2009, heeft appellant aanleiding gezien om bij besluit van 10 juli 2009 de bijstand van betrokkene met ingang van 13 mei 2009 in te trekken. Bij dat besluit heeft het college voorts de bijstand over de periode van 20 juli 2004 tot en met 12 mei 2009 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van betrokkene teruggevorderd tot een bedrag van € 62.863,33.
1.5. Bij beslissing op bezwaar van 10 december 2009 (bestreden besluit) heeft appellant het besluit van 10 juli 2009 gehandhaafd, met dien verstande dat de in 1.4 genoemde intrekkings- en terugvorderingsperiode is gewijzigd in de periode van 2 mei 2005 tot en met 12 mei 2009 en dat een vergoeding is toegekend voor de door betrokkene in bezwaar gemaakte kosten. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat betrokkene inkomsten en vermogen heeft verzwegen waardoor hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden en zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Hierbij is in aanmerking genomen dat uit het onderzoeksrapport van 22 juni 2009 volgt dat vanaf 2 februari 2005 veertien voertuigen op naam van betrokkene hebben gestaan en dat in de onder 1.1 vermelde uitkeringsperiode met [R.] één voertuig op haar naam heeft gestaan. Betrokkene heeft geen mededeling gedaan van de tenaamstelling van die voertuigen. De totale waarde van de voertuigen is € 65.250,--.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit wegens een ondeugdelijke motivering vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Niet duidelijk is of appellant betrokkene verwijt dat hij heeft verzwegen dat hij inkomsten uit autohandel heeft genoten dan wel dat hij de beschikking heeft gehad over vermogen in de vorm van auto’s. Bij het bestreden besluit is de periode van terugvordering beperkt, terwijl de periode van de intrekking niet is gewijzigd. Appellant heeft ter zitting van de rechtbank verklaard dat voor de terugvordering moet worden uitgegaan van 2 februari 2005 als ingangsdatum.
3.1. Bij het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 1 september 2010 (nader besluit) heeft appellant de bijstand van betrokkene met ingang van 13 mei 2009 ingetrokken en voorts de bijstand van betrokkene over de periode van 2 februari 2005 tot en met 12 mei 2009 herzien (lees: ingetrokken). De over deze periode gemaakte kosten van bijstand heeft het college van betrokkene teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 63.350,40, waarbij het aanvankelijk netto over 2009 teruggevorderde bedrag aan bijstand is gebruteerd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat betrokkene, door inkomsten te verzwijgen, de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Hieraan heeft appellant het volgende ten grondslag gelegd:
“Gedurende de bijstandsperiode werd in totaal € 56.652,65 (netto) aan bijstandsuitkering uitbetaald. De totale waarde van de voertuigen welke men op naam had staan en in hun bezit hadden, is berekend op een waarde van € 65.250,--. Mevrouw [R.] heeft aangegeven in het proces-verbaal dat de uitkering welke u [betrokkene] en zij ontvingen, volledig opging aan levensonderhoud. De kosten van aanschaf, onderhoud van de voertuigen, benzine, verzekering kon nooit van de uitkering zijn betaald. Dit betekent dat [betrokkene] naast de uitkering de beschikking heeft gehad over andere inkomsten.”
3.2. De Raad zal het nadere besluit met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in zijn beoordeling betrekken.
4. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestreden besluit onduidelijk is over de grondslag van de intrekking en terugvordering en daarom ondeugdelijk is gemotiveerd. In dat verband heeft appellant, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Bij zijn bijstandsaanvraag in 2004 heeft betrokkene niet opgegeven over enig vermogen te beschikken. Gelet op de totale waarde van de door betrokkene vanaf februari 2005 aangeschafte auto’s kan het niet anders dan dat betrokkene op een andere manier over inkomen wist te beschikken. Van de genoten inkomsten naast zijn bijstandsuitkering heeft betrokkene geen melding gemaakt, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De verwijzing van de rechtbank naar de uitspraak van de Raad van 24 juni 2008, LJN BD5289, die betrekking heeft op vermogen in de vorm van auto’s, en naar de uitspraak van de Raad van 5 januari 2010, LJN BK8313, die betrekking heeft op autotransacties, kan in dit geval niet opgaan. Ten tijde van het onderzoek had betrokkene zeven voertuigen op zijn naam staan, met een totale waarde die de voor hem geldende vermogensgrens ver te boven ging. Daarnaast is het vanuit bijstandsoptiek onmogelijk om voertuigen met een zodanige waarde aan te schaffen, terwijl, naar [R.] heeft verklaard, de volledige bijstandsuitkering is opgegaan aan het levensonderhoud. Gelet hierop kan het recht op bijstand van betrokkene over de periode van 2 februari 2005 tot 13 mei 2009 niet worden vastgesteld, zodat de bijstand met ingang van 2 februari 2005 moet worden ingetrokken en teruggevorderd. Dit laatste staat ook in het door appellant overgenomen advies van de bezwaarschriftencommissie. Abusievelijk is in het bestreden besluit 2 mei 2005 als ingangsdatum van de intrekking en terugvordering vermeld.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aangevallen uitspraak
5.1. Aan het bestreden besluit heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene inkomsten en vermogen heeft verzwegen en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dit is in het bestreden besluit verder niet uitgewerkt. De bezwaarschriften-commissie heeft in het door appellant overgenomen advies volstaan met het inventariseren van de voertuigen die ten tijde van belang op naam van appellant en [R.] hebben gestaan en met de vermelding van de waarde van die voertuigen. In het advies staat vervolgens dat vaststaat dat betrokkene een aantal voertuigen op zijn naam had staan die een bepaalde waarde vertegenwoordigen en dat niet meer is vast te stellen in hoeverre betrokkene in een bijstandsbehoevende situatie verkeerde. Zoals de vertegenwoordiger van appellant ter zitting van de Raad heeft erkend, is het bestreden daarmee niet deugdelijk gemotiveerd. De stelling van appellant dat het bestreden besluit is ingegeven door de aan het nadere besluit ten grondslag gelegde motivering geeft - mede gelet op hetgeen hierna met betrekking tot het nadere besluit is overwogen - geen aanleiding voor een ander oordeel. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Het nader besluit
5.2. In dit geval dient te worden beoordeeld de periode van 2 februari 2005 tot en met 10 juli 2009, de datum van het besluit waarbij de bijstand van betrokkene is ingetrokken. Bij deze beoordeling moet voorop worden gesteld dat een besluit tot intrekking van bijstand een voor een belanghebbende belastend besluit is, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand is voldaan in beginsel op appellant rust.
5.3. Vaststaat dat in de periode in geding veertien voertuigen op naam van betrokkene hebben gestaan en één op naam van [R.] en dat betrokkene daarvan geen melding heeft gemaakt aan appellant.
5.4. Het enkele feit dat in die periode een aantal voertuigen op naam van betrokkene en [R.] hebben gestaan, waarvan de totale waarde aanzienlijk is, levert noch op zichzelf, noch in samenhang met de verklaring van [R.] dat de bijstandsuitkering volledig werd besteed aan het levensonderhoud van haar en betrokkene, een toereikende grondslag op voor het standpunt van het college dat betrokkene naast zijn bijstandsuitkering andere inkomsten uit een onbekende bron heeft genoten. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat in de periode van februari 2005 tot december 2007 slechts drie voertuigen op naam van betrokkene zijn komen te staan. Voorts bevatten de beschikbare gegevens geen enkel concreet en verifieerbaar aanknopingspunt of en, zo ja, uit welke bron betrokkene in de in geding zijnde periode feitelijk naast zijn bijstandsuitkering andere inkomsten heeft genoten. De sociale recherche heeft ook geen onderzoek gedaan naar het feitelijk bestaan van een eventuele verzwegen andere inkomstenbron. Voor zover appellant heeft willen betogen dat betrokkene onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over de vraag waarvan hij de auto’s heeft bekostigd, slaagt dat betoog in ieder geval niet voor zover het betreft de periode van 2 februari 2005 tot en met 5 februari 2008, gelet op het geringe aantal auto’s dat in deze periode op naam van betrokkene is komen te staan en de waarde van de desbetreffende auto’s. Voor zover het de periode vanaf 6 februari 2008 betreft, heeft betrokkene verklaard dat hij de in die periode door hem aangeschafte auto’s heeft bekostigd met een lening van zijn grootvader en met een aan hem toegekende schadevergoeding na een ongeval. De sociale recherche heeft deze verklaringen echter niet aan een nader onderzoek onderworpen, maar volstaan met de conclusie dat er, gelet op de totale waarde van de auto’s die op naam van appellant en [R.] hebben gestaan, sprake moet zijn geweest van een onbekende inkomstenbron, waarvan appellant geen melding heeft gemaakt. Aldus is het nadere besluit onzorgvuldig voorbereid en ontbeert het een deugdelijke motivering.
5.5. Gelet op 5.4 dient het beroep tegen het nadere besluit gegrond te worden verklaard en dient dit besluit te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad zal thans bezien of het geschil finaal kan worden beslecht. In dat kader overweegt hij het volgende.
5.6. Het gegeven dat het kentekenbewijs van een voertuig op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat dit voertuig een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Betrokkene is daar niet in geslaagd voor zover het gaat om de voertuigen die in de periode van 2 februari 2005 tot en met 12 mei 2009 op zijn naam hebben gestaan. Hij heeft wel gesteld dat vijf van de in die periode op zijn naam staande voertuigen feitelijk aan derden toebehoorden, maar heeft deze stelling niet met enig concreet en verifieerbaar gegeven onderbouwd. Wat de overige voertuigen betreft, staat vast dat deze toebehoorden aan betrokkene en dus gedurende de periode waarin de voertuigen op zijn naam stonden - in ieder geval tot en met 12 mei 2009 - een bestanddeel vormden van zijn vermogen. Voorts staat vast dat de sociale recherche de op 13 mei 2009 bij betrokkene aanwezige voertuigen in beslag heeft genomen. Vervolgens is op die voertuigen executoriaal beslag gelegd. Uit de gedingstukken blijkt dat betrokkene die voertuigen pas in januari 2012 heeft teruggekocht. Hieruit volgt dat betrokkene in de periode van 13 mei 2009 tot en met 11 juli 2009 niet redelijkerwijs kon beschikken over een voor de bijstandsverlening relevant vermogen in de vorm van auto’s.
5.7. Vaststaat dat de sociale recherche van tien van de vijftien voertuigen die in de in geding zijnde periode op naam van betrokkene en [R.] hebben gestaan de waarde heeft bepaald aan de hand van ANWB-koerslijsten en dat daarbij ook rekening is gehouden met de waarde voor de belasting op personenauto’s en motorrijwielen (BPM). In beginsel is appellant gerechtigd om uit te gaan van de waarde volgens de ANWB-koerslijsten. Betrokkene heeft gesteld dat de vastgestelde waarde van vier voertuigen te hoog is vastgesteld en heeft er daarbij op gewezen dat hij die vier voertuigen en vier andere die bij hem in beslag waren genomen, in januari 2012 heeft teruggekocht voor een bedrag van in totaal € 8.900,--. Reeds gelet op het tijdsverloop tussen de inbeslagname en de terugkoop vormt het bedrag waarvoor betrokkene de desbetreffende voertuigen heeft teruggekocht echter geen aanleiding om van een lagere waarde uit te gaan dan die de sociale recherche voor die voertuigen heeft vastgesteld.
5.8. Uitgaande van de door de sociale recherche vastgestelde waarde van de voertuigen, en rekening houdend met de BPM-waarde daarvan, vertegenwoordigen de voertuigen die in de periode van 2 februari 2005 tot en met 5 februari 2008 op naam van betrokkene en [R.] hebben gestaan niet een zodanige waarde dat in die periode de voor betrokkene geldende vermogensgrens werd overschreden. Anders ligt dit voor de periode van 6 februari 2008 tot en met 12 mei 2009. In die periode had betrokkene een Opel Vivaro op zijn naam staan, waarvan de sociale recherche de waarde heeft vastgesteld op € 15.500,--, en voorts nog een aantal andere voertuigen met een aanzienlijke waarde. Betrokkene beschikte toen dus wel over vermogen, in de vorm van voertuigen, dat de voor hem geldende vermogensgrens ruimschoots te boven ging.
5.9. Uit 5.2 tot en met 5.8 volgt dat betrokkene in de periode van 2 februari 2005 tot en met 5 februari 2008 en in de periode van 13 mei 2009 tot en met 11 juli 2009 wel recht op bijstand had en in de periode van 6 februari 2008 tot en met 12 mei 2009 niet. Dit betekent dat appellant bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van betrokkene over laatstgenoemde periode in te trekken. Tegen de wijze waarop appellant van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, heeft betrokkene noch in beroep noch in hoger beroep zelfstandige gronden aangevoerd.
5.10. Gelet op 5.2 tot en met 5.9 zal de Raad de rechtsgevolgen van het te vernietigen nader besluit in stand laten voor zover dit besluit ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 6 februari 2008 tot en met 12 mei 2009. Voorts zal de Raad, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb, het besluit van 10 juli 2009 herroepen voor zover daarbij de bijstand over de periode van 2 februari 2005 tot en met 5 februari 2008 en met ingang van 13 mei 2009 is ingetrokken en bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het nader besluit wat betreft de intrekking.
5.11. Uit het voorgaande vloeit voort dat appellant op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van de over de periode van 6 februari 2008 tot en met 12 mei 2009 verleende bijstand van betrokkene terug te vorderen, maar niet de kosten van de over de periode van 2 februari 2005 tot en met 5 februari 2008 aan hem verleende bijstand. In aanmerking genomen dat een terugvorderingsbesluit ondeelbaar is, zal appellant een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken over de periode van 6 februari 2008 tot en met 12 mei 2009. Wat betreft de uitoefening van de bevoegdheid tot volledige terugvordering van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand heeft betrokkene betoogd, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 11 mei 2010, LJN BM5095, dat de terugvordering niet in redelijke verhouding staat tot de waarde die de op zijn naam staande voertuigen vertegenwoordigen. Reeds gelet op de omstandigheid dat de auto’s die in de periode van 6 februari 2008 tot en met 12 mei 2009 een aanzienlijke waarde vertegenwoordigden, slaagt dit betoog niet.
5.12. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om over de periode van terugvordering van 6 februari 2008 tot en met 12 mei 2009 zelf in de zaak te voorzien. De Raad ziet in dit geval, nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking die naar verwachting geen discussie zal opleveren, af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot
- volledige - finale geschilbeslechting.
6. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 874,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 1 september 2010 gegrond en vernietigt dit besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 1 september 2010 in stand blijven voor zover dit besluit ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 6 februari 2008 tot en met 12 mei 2009;
- herroept het besluit van 10 juli 2009 voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 2 februari 2005 tot en met 5 februari 2008 en met ingang van 13 mei 2009 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 1 september 2010;
- draagt appellant op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen inzake de terugvordering met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 874,--;
- heft van appellant een griffierecht ten bedrage van € 466,--.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. Hillen en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2012.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) A.C. Oomkens
HD