ECLI:NL:CRVB:2012:BY3516

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-4224 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op Ziektewet-uitkering na ontzegging door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontzegging van het recht op Ziektewet (ZW)-uitkering aan appellant, A. te B. Appellant had zich op 8 februari 2010 ziek gemeld vanwege rugklachten en andere lichamelijke klachten, terwijl hij eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidwet ontving. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ontzegde appellant bij besluit van 31 augustus 2010 met ingang van 6 september 2010 het recht op ZW-uitkering, gebaseerd op een rapport van verzekeringsarts J. Vos. Appellant maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank 's-Gravenhage bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak op 15 juni 2011.

In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat de medische beoordeling door het Uwv niet zorgvuldig was en dat hij recht had op voortzetting van zijn ZW-uitkering. Hij voerde aan dat een rapport van neuroloog dr. R.W.M. Keunen zijn klachten had geobjectiveerd en dat hij niet in staat was zijn arbeid te verrichten. De Raad beoordeelde de zaak en concludeerde dat er onvoldoende aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv. De Raad oordeelde dat de onderzoeken van de verzekeringsartsen en de medische stukken voldoende basis vormden voor de conclusie dat appellant per 6 september 2010 geschikt was voor zijn werk als heftruckchauffeur.

De Raad benadrukte dat de door appellant overgelegde medische informatie niet leidde tot een ander oordeel, aangezien er geen objectief vastgestelde ziekte of gebreken waren aangetoond die hem ongeschikt maakten voor zijn arbeid. De indicatie voor een gehandicaptenparkeerkaart werd als niet relevant beschouwd, omdat deze beoordeling in een ander wettelijk kader plaatsvond. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellant ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

11/4224 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 juni 2011, 10/7890 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 14 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Groen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.
OVERWEGINGEN
1. Appellant heeft zich op 8 februari 2010, vanuit een situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidwet (WW) ontving, ziek gemeld wegens rugklachten en spier-, pees- en gewrichtsklachten.
2. Op basis van een rapportage van verzekeringsarts J. Vos, die appellant op 31 augustus 2010 heeft onderzocht, heeft het Uwv appellant bij besluit van 31 augustus 2010 met ingang van 6 september 2010 recht op (verdere) uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontzegd.
3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Bij besluit van 4 oktober 2010 (bestreden besluit) is dat bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van bezwaarverzekeringsarts A. Mirza van 30 september 2010 ten grondslag.
4. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De medische informatie die appellant in beroep heeft overgelegd heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts te twijfelen.
5. In hoger beroep handhaaft appellant zijn standpunt dat de medische beoordeling door het Uwv niet zorgvuldig is geweest en had moeten leiden tot een voortzetting van zijn ZW-uitkering. Appellant voert aan dat uit de rapportage van 29 oktober 2010 van de neuroloog dr. R.W.M. Keunen blijkt dat zijn klachten zijn geobjectiveerd. Appellant stelt zijn arbeid niet te kunnen uitoefenen in verband met deze klachten. Ter zitting heeft appellant nog aangevoerd dat hij laatstelijk voor de aanvang van de werkloosheid feitelijk arbeid verrichte als orderpicker en niet als heftruckchauffeur.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. Ingevolge artikel 19 van de ZW bestaat recht op ziekengeld indien de verzekerde wegens ziekte of gebreken ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid. Onder ‘zijn arbeid’ wordt verstaan het laatstelijk voor de aanvraag van de arbeidsongeschiktheid feitelijk verrichte werk. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient de ongeschiktheid van een werkloze verzekerde in beginsel te worden beoordeeld naar de laatstelijk voor de aanvang van de werkloosheid feitelijk verrichte arbeid.
6.2. Op basis van de beschikbare informatie zijn er onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv dat het laatstelijk door appellant verrichte werk dat van heftruckchauffeur is geweest. Blijkens de rapportage van de arbeidsdeskundige M. van Crasbeek van 28 juni 2010 heeft over de aard en de zwaarte van de werkzaamheden overleg plaatsgevonden met de voormalige werkgever van appellant. Er is geen reden om aan de daarin getrokken conclusie te twijfelen. Appellant heeft gewezen op de rapportage van de verzekeringsarts R.P. van Straaten van 20 oktober 2009, maar deze rapportage is opgesteld voordat het arbeidskundig onderzoek van 28 juni 2010 heeft plaatsgevonden. Daar komt bij dat appellant eerst ter zitting van de Raad heeft aangegeven dat hij laatstelijk, voor de aanvang van de werkloosheid, feitelijk arbeid verrichte als orderpicker. Gelet op het moment waarop appellant deze stelling betrekt en gelet op de beschrijvingen en de rapportages van de laatst verrichte werkzaamheden, die niet door appellant zijn bestreden, is niet aannemelijk gemaakt dat die laatst verrichte arbeid anders was dan waarvan het Uwv en de rechtbank zijn uitgegaan.
6.3. Mitsdien is het Uwv terecht uitgegaan van de functie heftruckchauffeur als maatstaf arbeid voor appellant. De onderzoeken van de verzekeringsartsen en de medische stukken zijn voldoende grondslag voor de onderbouwing van het standpunt dat appellant per 6 september 2010 geschikt te achten is voor zijn werk. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen wordt onderschreven.
6.4. De door appellant in beroep en hoger beroep overgelegde medische informatie kan niet aan de conclusie van het Uwv in de weg staan aangezien uit deze informatie geen rechtstreeks en medisch objectief vastgestelde ziekte of gebreken bij appellant is aangetoond ten gevolge waarvan hij niet in staat kan worden geacht tot het verrichten van zijn arbeid. In de rapportage van de neuroloog Keunen van 29 oktober 2010 worden de door appellant geuite klachten omschreven. Het beeld imponeert volgens de neuroloog meer als tendomyogeen dan als neurologisch. Door het Uwv is onderbouwd waarom deze informatie niet leidt tot een ander standpunt. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit standpunt onjuist is.
De gegeven indicatie voor een gehandicaptenparkeerkaart kan geen doorslaggevende rol spelen nu het daarbij gaat om een beoordeling in een ander wettelijk kader dan hier aan de orde is.
6.5. Hieruit volgt dat er geen aanleiding is een onafhankelijk deskundige te benoemen.
6.6. Het hoger beroep van appellant slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2012.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.R. Schuurman