ECLI:NL:CRVB:2012:BY3510

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12-795 WAO-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van een besluit inzake arbeidsongeschiktheid en uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam van 29 december 2011. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. M.A. van Hoof, had beroep aangetekend tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een eerder besluit van 9 september 1982. Dit besluit hield in dat aan appellant een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) was geweigerd, omdat hij niet voldeed aan de inkomenseis, uitgaande van een eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 1 januari 1979.

De appellant baseerde zijn verzoek om terug te komen van het besluit op de visie van arts S. Albers, die in 2002 had geconcludeerd dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag arbitrair op 1 oktober 1972 moest worden gesteld. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank, die had geoordeeld dat het door Albers gestelde reeds achterhaald was door de herbeoordeling door bezwaarverzekeringsarts Koek in 2005. De Raad oordeelde dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om van het eerdere besluit terug te komen, zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Raad bevestigde ook dat de rechtbank terecht had overwogen dat in 1982 ook was gekeken naar de mogelijkheid dat appellant al op 17- of 18-jarige leeftijd arbeidsongeschikt was. Dit was onderbouwd door onafhankelijke deskundigen, waaronder een zenuwarts en een psychiater, die appellant hadden onderzocht. De Raad concludeerde dat er geen schending was van de processuele rechten van appellant, aangezien zijn gemachtigde tijdig was uitgenodigd voor de zitting en er geen verzoek om uitstel was ingediend. Gelet op deze overwegingen werd het hoger beroep van appellant afgewezen.

Uitspraak

12/795 WAO-PV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op 2 november 2012 op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 december 2011, 10/3029 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 2 november 2012
Zitting heeft: M.C. Bruning
Griffier: J.R. Baas
Ter zitting zijn verschenen:
- Appellant, bijgestaan door zijn advocaat mr. M.A. van Hoof
- Uwv, vertegenwoordigd door mr. M. Sluis
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen:
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard het beroep van appellant tegen de door het Uwv gehandhaafde weigering om terug te komen van het besluit van 9 september 1982. Bij dat besluit is aan appellant onder meer een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) geweigerd omdat hij, uitgaande van een eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 1 januari 1979, niet voldaan heeft aan de inkomenseis. Appellant heeft zijn verzoek om terug te komen van het besluit van 9 september 1982 gebaseerd op de visie van de arts S. Albers, die appellant in het kader van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) heeft beoordeeld en de eerste arbeidsongeschiktheidsdag arbitrair op 1 oktober 1972 heeft gesteld.
De Raad overweegt het volgende.
Terecht heeft de rechtbank overwogen dat het door de arts Albers in 2002 gestelde reeds achterhaald is met de herbeoordeling door de bezwaarverzekeringsarts Koek in 2005, en reeds hierom geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid oplevert als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De overweging van de rechtbank dat aannemelijk is dat in 1982 mede is bezien of appellant wellicht al op 17- of 18-jarige leeftijd arbeidsongeschikt was acht de Raad juist, mede gelet op het feit dat zowel door de Raad van Beroep als door de Raad destijds onafhankelijke deskundigen zijn ingeschakeld, namelijk een zenuwarts en een psychiater, welke appellant hebben onderzocht en hebben geconcludeerd dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant 1 januari 1979 is. Voorts heeft appellant erop gewezen dat hij graag bij de zitting van de rechtbank aanwezig was geweest maar dat hij verhinderd was wegens verblijf in het buitenland. Uit de stukken blijkt dat de gemachtigde van appellant, mr. Hoof, bij brief van 25 oktober 2011 is uitgenodigd voor de zitting op 14 december 2011. Mr. Hoof is namens appellant ter zitting van 14 december 2011 verschenen. Er is niet gebleken van een door of namens appellant ingediend verzoek aan de rechtbank om uitstel van de zitting. Er is niet gebleken dat appellant is geschaad in zijn processuele rechten.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
J.R. Baas M.C. Bruning