11/812 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 21 december 2010, 10/715 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak: 13 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft R.V. Tjon hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met het onderzoek in de zaken 11/810 WWB, 11/811 WWB, 11/813 WWB en 11/4692 WWB, plaatsgevonden op 2 oktober 2012. Voor appellante is de heer Tjon verschenen. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving van het college sinds 30 oktober 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Nadat bij het college het vermoeden was gerezen dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met [M.] hebben V.E. Curlingford en G. de Weijs van het team Handhaving, afdeling WerkPoort van Sociale Zaken van de gemeente Almere (bijzonder controleurs) op 25 januari 2010, in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand, een huisbezoek afgelegd in de woning op het adres [adres], waar zij sinds december 2009 inwoonde bij haar broer. Tijdens het huisbezoek is in de woonkamer op een matras onder een deken een kennelijk volwassen persoon aangetroffen zonder dat deze onder de deken vandaan is gekomen. Appellante heeft desgevraagd, volstaan met de melding dat haar vriendje (die elektricien is) onder de deken ligt, en heeft - ook na een gegeven bedenktijd van vijf minuten - geweigerd mee te delen wat de naam van de betreffende persoon is. Daarop hebben de bijzonder controleurs de woning verlaten. Het college heeft hierin, voor zover hier van belang, aanleiding gezien de bijstand van appellante bij besluit van 29 januari 2010 met ingang van 25 januari 2010 in te trekken. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden zodat het recht op bijstand niet langer is vast te stellen.
1.2. Bij besluit van 25 maart 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 januari 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is, samengevat, overwogen dat sprake was van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek, dat de vereiste gekwalificeerde toestemming voor het huisbezoek is verleend, dat het van wezenlijk belang was zekerheid te verkrijgen over wie - en meer concreet of juist [M.] - degene was die onder de deken verborgen lag. Nu appellante heeft volhard in haar weigering de naam van deze persoon prijs te geven heeft zij de inlichtingenverplichting geschonden en is zij de wettelijke medewerkingsverplichting niet nagekomen, zodat het college bevoegd was de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b (lees: a) van de WWB in te trekken.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 24 november 2009, LJN BK4064) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de betrokkene erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de betrokkene erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het “informed consent” bij het binnentreden in de woning berust op het bijstandverlenend orgaan.
4.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat in dit geval een redelijke grond bestond voor het afleggen van het huisbezoek op 25 januari 2010 in de woning van appellante. In dit verband wordt erop gewezen dat [M.] blijkens een proces-verbaal van 4 september 2009 tegenover de wijkagent heeft verklaard dat hij woonachtig is op het adres [adres 1] maar dat hij veelal verblijft op [adres 2] (dit is het voormalige adres van appellante) bij zijn vriendin (lees: appellante), dat appellante tegenover de bijzonder controleurs tijdens een huisbezoek op het adres [adres 2] op 30 november 2009 onder meer heeft verklaard dat haar jongste kind is geboren uit haar relatie met [M.] en dat in de periode van 15 tot en met 20 januari 2010 vijf maal door één van de bijzonder controleurs is waargenomen dat [M.] omstreeks acht uur ’s ochtends de woning van appellante verliet. Voorts is de Raad met de rechtbank, en anders dan appellante, van oordeel dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat tevens is voldaan aan de eis van “informed consent”. Onder de gedingstukken bevindt zich immers het door appellante op 25 januari 2010 voor akkoord ondertekende “formulier toestemming huisbezoek WWB/IOAW”, waaruit blijkt dat de bijzonder controleurs zich hebben gelegitimeerd, dat zij hebben meegedeeld wat de reden en het doel van het huisbezoek is, dat door hen toestemming is gevraagd voor het betreden van de woning en daarbij behorende ruimten en dat is meegedeeld dat het niet verlenen van toestemming directe aanleiding vormt voor beëindiging van de bijstand. Appellante heeft daartegenover onvoldoende gesteld. Voorts heeft het college aannemelijk gemaakt dat hetgeen appellante eerder omtrent haar feitelijke woon- en leefsituatie had meegedeeld niet op een andere effectieve en voor haar minder belastende wijze kon worden geverifieerd. De aangevoerde grond dat het huisbezoek (en de daarop gebaseerde besluitvorming) onrechtmatig was, treft daarom geen doel.
4.3. Voorts kan het college worden gevolgd in zijn standpunt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door ook desgevraagd de naam van “de man onder de deken” niet mee te (willen) delen. De Raad wijst in dat verband op het belang van het college, mede in aanmerking genomen de reden en het doel van het huisbezoek, om zekerheid te verkrijgen en vast te stellen of deze persoon wel of niet [M.] was. Dat appellante aldus - tevens - haar medewerkingsverplichting niet is nagekomen en dat als gevolg van de schending van de inlichtingen- en medewerkingsverplichting het recht op bijstand van appellante niet is vast te stellen, volgt de Raad daarentegen niet. Uit de gedingstukken blijkt immers niet dat appellante geweigerd heeft om verder medewerking te verlenen aan een voortzetting van het huisbezoek, terwijl ook overigens niet duidelijk is waarom de bijzonder controleurs het huisbezoek na de ontstane discussie over “de man onder de deken” hebben afgebroken en geen nader onderzoek hebben gedaan naar de eventuele aanwezigheid in de woning van persoonlijke bezittingen van [M.] of naar andere sporen die zouden kunnen wijzen op het hoofdverblijf van [M.] in dezelfde woning. Overigens zou onder de gegeven omstandigheden met de vaststelling dat [M.] “de man onder de deken” was, gelet ook op de overige voorhanden zijnde gegevens, niet zonder meer tot de aanwezigheid van een gezamenlijke huishouding kunnen worden geconcludeerd.
4.4. De rechtbank heeft wat is overwogen onder 4.3 niet onderkend, zodat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het bestreden besluit vernietigen. Gelet op het tijdsverloop en de duur van de hier te beoordelen periode (van 25 tot en met 29 januari 2010) zal de Raad voorts mede uit een oogpunt van finale geschillenbeslechting, zelf voorziend, het besluit van 29 januari 2010 herroepen.
5. Het college zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 874,-- in bezwaar, op € 655,50 in beroep en op € 655,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. In beroep en hoger beroep wordt 1 punt toegekend voor indiening van het (hoger) beroepschrift en een 0,5 punt voor de zitting omdat ter zitting meerdere samenhangende beroepen gevoegd zijn behandeld.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 25 maart 2010;
- herroept het besluit van 29 januari 2010;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.185,-- ;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en C.H. Bangma en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2012.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.R. Schuurman