11/3179 WWB, 11/7528 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 18 april 2011, 10/6115 (aangevallen uitspraak 1) en van 2 december 2011, 11/4558 (aangevallen uitspraak 2)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 13 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant hebben mr. F. Verkerk en mr. M. Sloot, advocaten, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
De zaken zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 2 oktober 2012. Partijen zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 24 september 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 november 2010 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag om bijstand van appellant van 26 augustus 2010 afgewezen. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij woont op het door hem opgegeven adres [adres], waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.2. Bij besluit van 2 mei 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 augustus 2011 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag van appellant van 5 april 2011 om bijzondere bijstand voor de kosten van een bed, gordijnen en een kast, waarbij hij opnieuw het onder 1.1 vermelde adres heeft opgegeven, afgewezen. Aan deze besluitvorming heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat de woonsituatie van appellant - nog steeds - onduidelijk is en dat niet is gebleken van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand bestrijkt in beginsel de periode vanaf de datum van de melding om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat de te beoordelen periode in dit geval loopt van 26 augustus 2010 tot en met 24 september 2010.
4.2. De vraag waar iemand woont dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verschaffen, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand. In de aanvraagsituatie ligt het op de weg van de aanvrager hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.3. Bij de aanvraag heeft appellant meegedeeld dat hij bij een kennis woont. De hoofdbewoonster van het door hem opgegeven adres heeft op het formulier “Verklaring hoofdbewoner/verhuurder” ingevuld dat appellant bij haar woont en kostgeld betaalt. Zij heeft niet vermeld per wanneer appellant bij haar woont, hoeveel kostgeld hij betaalt en over hoeveel kamers hij beschikt. Hierin heeft het college aanleiding gezien voor een onderzoek naar de woonsituatie van appellant. Bij een gesprek op 21 september 2010 heeft appellant verklaard dat hij “ergens in mei 2010” op het opgegeven adres is gaan wonen. Blijkens het rapport van bevindingen van 24 september 2010 heeft appellant een als kinderkamer ingerichte slaapkamer met twee bedden geduid als zijn kamer en verklaard dat hij die kamer deelt met één van de kinderen van de hoofdbewoonster. Tijdens een op 21 oktober 2010 afgelegd huisbezoek zijn, op een spijkerbroek en een sweater na, geen persoonlijke bezittingen van appellant in kasten in de woning aangetroffen. De post en scheerspullen, die appellant heeft getoond, heeft hij uit zijn rugzak gehaald. Appellant heeft verklaard dat de oplader van zijn telefoon bij zijn zuster ligt omdat hij ook vaak bij haar verblijft. Bij de hoorzitting ter behandeling van zijn bezwaar heeft appellant verklaard dat veel van zijn spullen zich bij zijn ex-partner bevinden.
4.4. Gelet op deze bevindingen en verklaringen volgt de Raad appellant niet in zijn stelling dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode op het door hem opgegeven adres heeft gewoond. De rechtbank heeft derhalve op goede gronden geoordeeld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat het college daardoor het recht op bijstand niet heeft kunnen vaststellen.
4.5. De - eerst in hoger beroep aangevoerde - stelling van appellant dat hij in aanmerking moet worden gebracht voor bijstand vanwege zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) treft geen doel. In dit artikellid is bepaald dat het college aan een persoon die geen recht heeft op bijstand, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand kan verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Appellant is evenwel niet een persoon die geen recht heeft op bijstand in de zin van deze bepaling. Het college heeft immers aan appellant bijstand geweigerd om een andere reden, namelijk omdat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Hierop ziet de uitzonderingsbepaling van artikel 16, eerste lid, van de WWB niet.
4.6. Het voorgaande betekent dat de rechtbank bestreden besluit 1, waarbij de afwijzing van de aanvraag om bijstand van appellant van 26 augustus 2010 is gehandhaafd, terecht in stand heeft gelaten.
4.7. Bij de beoordeling van een aanvraag om bijzondere bijstand op grond van artikel 35, eerste lid, van de WWB, is de situatie ten tijde van de aanvraag, te weten op 5 april 2011, het uitgangspunt. Bij de toepassing van dit artikellid dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen.
4.8. De Raad is van oordeel dat niet aannemelijk is dat de kosten van een bed, gordijnen en een kast waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich ten tijde hier van belang voordeden. Appellant heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat hij toen wel op het opgegeven adres heeft gewoond. In de stelling van appellant dat de kamer die hij op dit adres mag gebruiken niet is uitgerust om daar langdurig te verblijven omdat de kinderen van de hoofdbewoonster deze ruimte willen gebruiken, kan een bevestiging voor dat oordeel worden gevonden. Hetzelfde geldt voor de mededeling van appellant dat zijn kleding en schoeisel bij zijn ex-partner zijn. De stelling van appellant dat hij in een uitzichtloze situatie verkeert omdat hij een kamer huurt bij een kennis, maar graag een eigen woning wil, hetgeen zonder inkomen niet mogelijk is, ziet op het ontbreken van algemene bijstand of ander periodiek inkomen en leidt niet tot een ander oordeel over de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand.
4.9. Het voorgaande betekent dat de rechtbank ook bestreden besluit 2, waarbij de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand van appellant van 5 april 2011 is gehandhaafd, terecht in stand heeft gelaten.
4.10. Uit 4.1 tot en met 4.9 vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2012.