ECLI:NL:CRVB:2012:BY3185

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-3641 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag periodieke uitkering en voorzieningen op grond van de Wuv met schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1940 in het voormalige Nederlands-Indië, beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een periodieke uitkering en voorzieningen op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). De aanvraag werd afgewezen op 29 oktober 2009, en het bezwaar daartegen werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 7 juni 2011. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat appellant tijdens de Japanse bezetting vrijheidsberoving heeft ondergaan, wat essentieel is voor de toepassing van de Wuv. De Raad heeft de verklaringen van getuigen en de informatie van het Nederlandse Rode Kruis in overweging genomen, maar concludeert dat de enkele verklaring van de zoon van de halfzuster van appellant niet voldoende is om aan te tonen dat appellant in de relevante periode is geïnterneerd.

Daarnaast heeft appellant schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad stelt vast dat de totale procedure langer dan twee-en-een-half jaar heeft geduurd, wat de redelijke termijn overschrijdt. De Raad oordeelt dat deze overschrijding geheel aan de bestuurlijke fase is toe te schrijven en kent appellant een schadevergoeding toe van € 500,- voor de immateriële schade die hij heeft geleden door de lange duur van de procedure. De Raad verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 874,- en moet het griffierecht van € 35,- worden vergoed.

Uitspraak

11/3641 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[A. te B.]
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
Datum uitspraak 8 november 2012.
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in deze wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 7 juni 2011, kenmerk BZ01203744 (bestreden besluit). Dit besluit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2012. Namens appellant is verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1940 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in maart 2009 een periodieke uitkering en voorzieningen op grond van de Wuv aangevraagd. Bij besluit van 29 oktober 2009 is die aanvraag afgewezen. Het bezwaar daartegen is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat geen bevestiging is verkregen van de door appellant gestelde internering tijdens de Japanse bezetting, terwijl de wel aangetoonde internering tijdens de naoorlogse Bersiapperiode buiten de werking van de Wuv valt. Verder kan appellant volgens verweerder niet met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wuv worden gelijkgesteld met een vervolgde. In dit verband heeft verweerder mede op basis van het rapport van de psychiater W.S. Herz van 6 oktober 2009 aangenomen dat bij appellant geen sprake is van ziekte of gebreken als gevolg van het overlijden van de vader van appellant op 29 april 1945.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep naar voren is gebracht, overweegt de Raad als volgt.
2.1.1. In artikel 2 van de Wuv wordt, voor zover hier van belang, onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen welke tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 door de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof of wereldbeschouwing dan wel hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling en welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
2.1.2. Volgens verweerder is niet gebleken dat appellant tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 vrijheidsberoving als bedoeld in artikel 2 van de Wuv heeft ondergaan. Dit standpunt is onder meer gebaseerd op informatie van het Nederlandse Rode Kruis. Verder heeft verweerder in de bezwaarfase nader onderzoek verricht naar aanleiding van de door appellant ingebrachte verklaring van [naam zoon], de zoon van de halfzuster van de moeder van appellant, en de bijgevoegde foto van een (wand)kleed met namen. In dat verband heeft verweerder relatiedossiers geraadpleegd alsmede dossiers van personen van wie de naam op de genoemde foto is vermeld. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat, zoals appellant heeft aangevoerd, dit onderzoek onvolledig is geweest.
2.1.3. Gelet op de beschikbare gegevens kan niet worden vastgesteld dat appellant ook tijdens de Japanse bezettingsjaren vrijheidsberoving heeft ondergaan. De enkele verklaring van [naam zoon] dat hij vanaf 1943 samen met zijn moeder in Banjoebiroe was geïnterneerd en dat appellant die periode daar ook geïnterneerd was, is in dit verband, in het licht van de overige gegevens, onvoldoende. Daarbij is van belang dat de moeder van [naam zoon], [naam moeder], heeft verklaard dat zij met haar twee kinderen van 1945 tot 1946 gevangen is genomen door Indonesische rebellen.
2.2.1. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wuv is verweerder onder meer bevoegd om met de vervolgde gelijk te stellen de persoon die tijdens de oorlogsjaren verkeerde in omstandigheden die overeenkomst vertonen met vervolging, indien het niet toepassen van de Wuv een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, wat betekent dat verweerder hierbij een ruime beleidsvrijheid toekomt en de Raad een beslissing van verweerder op dit punt slechts terughoudend kan toetsen.
2.2.2. Verweerder heeft het omkomen van de vader van appellant op zichzelf aangemerkt als een omstandigheid die overeenkomst vertoont met vervolging. Niettemin heeft verweerder geweigerd om van de in artikel 3, tweede lid, van de Wuv neergelegde bevoegdheid gebruik te maken, omdat hij bij appellant geen ziekten of gebreken heeft geconstateerd waarvan kan worden vastgesteld dat deze redelijkerwijs verband houden met het omkomen van zijn vader.
2.2.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 25 november 2010, LJN BO7603) moet het bij een redelijkerwijs aan te nemen verband met het omkomen van de vader in de zin van de Wuv gaan om de directe gevolgen die het overlijden van de vader voor de psychische en lichamelijke gesteldheid van de betrokkene heeft gehad en niet om de meer indirecte gevolgen van het overlijden, zoals het moeten ontberen van een vaderfiguur bij de opvoeding.
2.2.4. Op basis van het rapport van de psychiater W.S. Herz van 6 oktober 2009 kan niet worden vastgesteld dat de bij appellant bestaande psychische klachten in direct verband kunnen worden gebracht met het overlijden van zijn vader zoals in 2.2.3 is bedoeld. Ook uit de in hoger beroep ingebrachte verklaring van de psychiater M. Lakovics van 17 mei 2011 kan een dergelijk verband niet worden opgemaakt, mede gezien de reactie hierop van geneeskundig adviseur A.M. Ohlenschlager van 17 november 2011.
2.3. Op voorgaande onderdelen slaagt het beroep dus niet.
3. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.1. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt.
3.2. In het voorliggende geval betreft het een procedure in twee instanties, te weten bezwaar en beroep (in eerste en enige aanleg). In zaken zoals deze is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee-en-een-half jaar in beslag heeft genomen. Heeft de totale procedure langer dan twee-en-een-half jaar geduurd, dan moet vervolgens per instantie worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd is. Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen twee jaar zouden moeten worden afgerond (CRvB 9 april 2009, LJN BI2179).
3.3. Er is geen aanleiding om in dit geval vanwege de toepasselijkheid van artikel 43 van de Wuv uit te gaan van een langere behandelingsduur van het bezwaar dan een half jaar, zoals door verweerder is bepleit. Daarbij verwijst de Raad naar hetgeen hierover in zijn uitspraak van 9 december 2009, LJN BK8203 is overwogen. In die uitspraak is erop gewezen dat in elke afzonderlijke zaak de ruimte bestaat om te beoordelen of gezien de omstandigheden van het geval een langere behandelingsduur dan zes maanden gerechtvaardigd is, waarbij de in 3.1 genoemde criteria een rol zullen spelen. In die situaties waarvoor de regelgever een langere beslistermijn gunt, zullen dergelijke omstandigheden zich wellicht eerder voordoen, maar in dit geval is van zodanige omstandigheden geen sprake.
3.4. Het inleidend bezwaarschrift van appellant is door verweerder op 8 december 2009 ontvangen. Vanaf die datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn ongeveer twee jaar en elf maanden verstreken. Dit is meer dan twee-en-een-half jaar. De Raad heeft noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee-en-een-half jaar zou mogen bedragen.
3.5. De redelijke termijn is daarom met ongeveer vijf maanden overschreden. Deze overschrijding is geheel aan de bestuurlijke fase toe te schrijven.
3.6. Het is aannemelijk dat appellant als gevolg van de lange duur van de procedure een daadwerkelijke spanning en frustratie heeft ondergaan. Daarom zal verweerder worden veroordeeld tot vergoeding van de door appellant geleden immateriële schade. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. De schadevergoeding wordt daarom in dit geval vastgesteld op een bedrag van € 500,-.
3.7. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht zal het beroep gegrond worden verklaard, met vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met artikel 6 van het EVRM. Gezien hetgeen is overwogen onder 2, zullen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand worden gelaten.
4. Er is aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant. De vergoeding wordt vastgesteld op een bedrag van € 874,- voor in beroep verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 juni 2011;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 500,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 874,-;
- bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en B.J. van de Griend en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2012.
(getekend) R. Kooper
(getekend) M.R. Schuurman
HD