11/2058 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 maart 2011, 10/4125 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.R. Schuckink Kool, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schuckink Kool. Het college is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft bij besluit van 5 januari 2009 de bijstand per 1 december 2008 ingetrokken. Bij besluit van 12 maart 2009 heeft het college de aanvraag van appellant van 25 februari 2009 niet in behandeling genomen. Bij uitspraak van 19 maart 2009, geregistreerd onder nummer 09/1886 en 09/292, heeft de voorzieningenrechter, voor zover van belang, beslist dat de bijstandsuitkering van appellant per 1 december 2008 dient te worden hervat tot zes weken na de datum van de te nemen beslissing op bezwaar. Bij afzonderlijke besluiten van 31 augustus 2009 heeft het college de bezwaren van appellant tegen de intrekking en buiten behandelingstelling ongegrond verklaard. Het college heeft voorts ter uitvoering van de uitspraak van de voorzieningenrechter bijstand verstrekt tot 14 oktober 2009. Bij uitspraak van 18 december 2009, geregistreerd onder nummer 09/7886, 09/6545 en 09/6546, heeft de voorzieningenrechter de beroepen van appellant tegen de besluiten van 31 augustus 2009 ongegrond verklaard en de verzoeken om voorlopige voorziening afgewezen.
1.2. Namens appellant heeft mr. Schuckink Kool zich op 22 december 2009 schriftelijk bij het college gemeld en verzocht om bijstand vanaf het moment van stopzetting van de uitkering van appellant. Bij besluit van 1 april 2010 heeft het college aan appellant vanaf 22 december 2009 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.3. Bij besluit van 7 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 april 2010, voor zover van belang, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, en dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die voor het college aanleiding hadden moeten zijn om aan appellant bijstand met terugwerkende kracht te verlenen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft, samengevat, aangevoerd dat bijzondere omstandigheden bestaan op grond waarvan hem bijstand met terugwerkende kracht dient te worden toegekend, en wel per 14 oktober 2009.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (CRvB 21 maart 2006, LJN AV8690) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.2. Niet in geschil is dat appellant zich op 22 december 2009, door middel van een brief van zijn gemachtigde aan het college, heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.3. In de namens appellant overgelegde (medische) gegevens heeft de Raad onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het aannemen van bijzondere omstandigheden die een afwijking van het onder 4.1 geformuleerde uitgangspunt rechtvaardigen. Uit het in hoger beroep overgelegde e-mailbericht van 18 september 2012 van C. Wolters van de Stichting MEE Zuid-Holland Noord, blijkt dat appellant vanwege zijn psychische klachten inmiddels begeleiding krijgt bij (onder meer) de contacten met de sociale dienst. Daargelaten nog de vraag of appellant als gevolg van zijn psychische problematiek niet in staat was om zich eerder te melden voor het aanvragen van bijstand, staat vast dat appellant in de in geding zijnde periode reeds contact had met en hulp had van zijn advocaat. Hij had deze dus zo nodig ook kunnen inschakelen voor het tijdig melden of indienen van een aanvraag om bijstand.
4.4. De omstandigheid dat hij ervoor heeft gekozen zijn procedure bij de voorzieningenrechter, geregistreerd onder nummers 09/7886, 09/6545 en 09/6546, af te wachten omdat hij vertrouwen had in een goede afloop van deze procedure, dient voor rekening en risico van appellant te worden gelaten.
4.5. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en C.H. Bangma en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2012.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.R. Schuurman