ECLI:NL:CRVB:2012:BY3113

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/1514 WAO + 08/1962 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhaal van WAO-uitkering van werknemer op werkgever met vaststellingsovereenkomst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vorderingen van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen [Betrokkene]. De zaak betreft een geschil over de toerekening van WAO-uitkeringen aan de werkgever van een werknemer. De Raad heeft vastgesteld dat er een vaststellingsovereenkomst is bereikt tussen het Uwv en de werkgever, waardoor de materiële geschilpunten zijn opgelost. Hierdoor is het procesbelang in deze hoger beroepsprocedures vervallen, wat heeft geleid tot de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld over een verzoek van betrokkene tot vergoeding van proceskosten en schade wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Raad heeft de appellant veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.288,-. Tevens is het onderzoek heropend om een nadere uitspraak te doen over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft daarbij de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) als partij in deze procedure aangemerkt.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter J.W. Schuttel en de leden C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen betrokken waren. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de griffier was I.J. Penning.

Uitspraak

08/1514 WAO en 08/1962 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 27 februari 2008, 07/1829 (aangevallen uitspraak 1) en 07/3616 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene], gevestigd te [vestigingsplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak 26 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Betrokkene heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft - gevoegd - plaatsgevonden op 13 januari 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Tjon. Voor betrokkene zijn verschenen mr. E. Damman en mr. K.J.M. Slangen. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft de Raad het onderzoek ter zitting geschorst en partijen in de gelegenheid gesteld met elkaar in overleg te treden om inzicht te verkrijgen in de betalingen die aan de (ex) werknemer, [naam werknemer] (werknemer) zijn gedaan en om zich te beraden over de gevolgen daarvan voor de in beide gedingen aan de orde zijnde besluitvorming van het Uwv.
Op 19 maart 2012 is een vaststellingsovereenkomst opgesteld, die door beide partijen voor akkoord is getekend.
Betrokkene heeft de Raad verzocht appellant te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep en van de schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Appellant heeft bij brief van
25 mei 2012 op de verzoeken gereageerd.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting van de Raad achterwege te laten. Gelet op de verleende toestemming heeft de Raad het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 8 juni 2007 (bestreden besluit 1) is ongegrond verklaard het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 25 mei 2007 inzake toerekening aan betrokkene van de door appellant betaalde en nog te betalen WAO-uitkering van de werknemer, over de periode van 26 juli 2004 tot 26 juli 2009.
2. Bij besluit van 27 juli 2007 heeft appellant over de periode van 1 oktober 2004 tot 1 januari 2007 een bedrag van € 15.611,60 op betrokkene verhaald. Het daartegen ingediende bezwaar is bij besluit van 21 november 2007 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
3. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft - voor zover van belang - de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd, het besluit van 25 mei 2007 herroepen en haar uitspraak onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) daarvoor in de plaats gesteld.
4. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd en het besluit van 27 juli 2007 herroepen, aangezien de grondslag aan de terugvordering was komen te ontvallen.
5. Met de door beide partijen ondertekende vaststellingsovereenkomst van 19 maart 2012 hebben appellant en betrokkene een compromis bereikt met betrekking tot de vorderingen over en weer en is de zaak ten materiële beslecht.
6.1. Appellant heeft op 25 april 2012 verklaard zich ten aanzien van de proceskosten te refereren aan het oordeel van de Raad.
6.2. Ten aanzien van de gestelde overschrijding van de redelijke termijn heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat betrokkene op een eerder moment, namelijk in de bezwaar- of beroepsprocedure al duidelijkheid over de betalingen aan de werknemer had kunnen verschaffen en daarmee de afhandelingstermijn in gunstige zin had kunnen beïnvloeden. Nu de overschrijding van de redelijke termijn volgens appellant aan betrokkene is toe te rekenen, is vergoeding op grond van artikel 6 van het EVRM in de visie van appellant niet aan de orde.
6.3. Betrokkene heeft bij brief van 7 mei 2012 het standpunt van appellant onder 6.2 gemotiveerd bestreden.
7.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
7.2. Met de vaststellingsovereenkomst van 19 maart 2012 is het geschil ten aanzien van de bestreden besluiten 1 en 2 in der minne geschikt. Daarmee is hangende de hoger beroepsprocedures het procesbelang in beide zaken vervallen. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
7.3.1. Naar aanleiding van het verzoek om vergoeding van schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn wordt geoordeeld, dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt (zie de uitspraak van de Raad van 11 juli 2008, LJN: BD7033).
7.3.2. Vanaf de datum dat de bezwaarschriften van betrokkene door appellant werden ontvangen, te weten 1 juni 2007 (in de zaak met nummer 08/1514 WAO) en 29 augustus 2007 (zaak met nummer 08/1962 WAO) tot de datum van deze uitspraak zijn ruim vijf jaar verstreken. In beide zaken heeft de behandeling van het bezwaar door appellant minder dan zes maanden geduurd. Daarmee kan niet gezegd worden dat de overschrijding van de redelijke termijn is veroorzaakt in de bestuurlijke fase.
7.3.3. Vanaf de ontvangst van de beroepschriften van betrokkene door de rechtbank op 12 juli 2007 respectievelijk 20 december 2007 heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank zeven maanden respectievelijk twee maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst van de hoger beroepschriften van appellant door de Raad op 6 maart 2008 en 1 april 2008 tot de datum van deze uitspraak vier jaar en ongeveer acht onderscheidenlijk zeven maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad.
7.3.4. Ten aanzien van de stelling van appellant dat de termijnoverschrijding te wijten is aan het niet voortvarend handelen van betrokkene wordt opgemerkt, dat dit afhankelijk is van alle feiten en omstandigheden van het geval en dat op voorhand niet tot de conclusie kan worden gekomen dat van een overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is.
7.3.5. De Raad verbindt aan 7.3.3 en 7.3.4 de gevolgtrekking dat in deze procedure, met - voor zover nodig - verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden beslist op het verzoek van appellant om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
8. De Raad ziet aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten die betrokkene in verband met de behandeling van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, in beide zaken begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve op € 1.288,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 niet-ontvankelijk;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.288,-;
- bepaalt dat het onderzoek onder de nummers 12/5637 en 12/5638 wordt heropend ter
voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om vergoeding van
schade met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de
Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2012.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) I.J. Penning
GdJ