ECLI:NL:CRVB:2012:BY3011

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/5481 WWB + 11/5482 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand aan vreemdelingen zonder verblijfsrecht

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2012, met zaaknummers 11/5481 WWB en 11/5482 WWB, wordt de intrekking van de algemene en bijzondere bijstand aan appellanten, vreemdelingen afkomstig uit Bosnië-Herzegovina, behandeld. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Dordrecht, waarin het beroep van appellanten tegen het besluit van het Drechtstedenbestuur ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelt dat appellanten geen recht hebben op bijstand, omdat zij geen geldig verblijfsrecht in Nederland hebben. Dit oordeel is in lijn met eerdere uitspraken waarin het onderscheid naar nationaliteit in de koppelingswetgeving als verenigbaar met de non-discriminatievoorschriften van het EVRM wordt beschouwd.

De procedure begon met een besluit van het Drechtstedenbestuur op 3 augustus 2010, waarin de bijstand van appellanten werd ingetrokken. Appellanten stelden dat zij tot een kwetsbare groep behoren en dat de intrekking van bijstand in strijd is met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op privéleven waarborgt. De Raad oordeelt echter dat de intrekking van bijstand niet in strijd is met dit artikel, omdat appellanten tijdens de relevante periode geen vreemdelingen waren in de zin van de WWB. De Raad wijst ook het verzoek van appellanten om de zaak te voegen met een andere procedure af, omdat dit niet noodzakelijk werd geacht.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de WWB en de gevolgen van het ontbreken van een geldig verblijfsrecht voor vreemdelingen in Nederland.

Uitspraak

11/5481 WWB, 11/5482 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 27 mei 2011, 10/1465 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] en [Appellante], wonende te [woonplaats]
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
Datum uitspraak
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling oefent het Drechtstedenbestuur per 1 januari 2011 de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder bestuur tevens verstaan deze bestuurscommissie.
Namens appellanten heeft mr. J. Klaas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben desgevraagd op een brief van de Raad gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op de zitting van de enkelvoudige kamer van 10 januari 2012. Voor appellanten is verschenen mr. Klaas. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Klein.
Partijen hebben ter zitting van de Raad meegedeeld dat zij in geval van een verwijzing naar een meervoudige kamer geen behoefte hebben aan een nieuwe zitting.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten zijn vreemdelingen afkomstig uit de Bosnië-Herzegovina. Bij besluit van 23 december 2009 heeft het bestuur aan appellanten met ingang van 1 december 2009 bijstand naar de norm voor gehuwden verleend.
1.2. Bij besluiten van 18 oktober 2007 en 5 november 2007 heeft de Staatssecretaris van Justitie de verblijfsvergunningen asiel voor onbepaalde tijd van appellanten ingetrokken. Bij uitspraak van 9 april 2010 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het door appellanten ingediende beroep vanwege de overschrijding van de beroepstermijn niet-ontvankelijk verklaard.
1.3. De te late indiening van het beroepschrift tegen de besluiten van 18 oktober 2007 en 5 november 2007 betekent dat de werking van de besluiten van 18 oktober en 5 november 2007 niet is opgeschort. Dit heeft het bestuur aanleiding gegeven om bij besluit van 3 augustus 2010 de algemene en bijzondere bijstand van appellanten met ingang van 1 december 2009 in te trekken op de grond dat appellanten niet over een geldig verblijfstitel beschikken. Bij besluit van 28 september 2010 heeft het bestuur besloten de ten onrechte ontvangen bijstand niet terug te vorderen.
1.4. Bij besluit van 2 december 2010 (bestreden besluit) heeft het bestuur het tegen het besluit van 3 augustus 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij hebben zij zich op het standpunt gesteld dat uitsluiting van bijstand in hun geval buiten toepassing hoort te blijven. Appellanten hebben aangevoerd dat zij met hun kinderen behoren tot de groep kwetsbare personen voor wie op de Staat op grond van de diverse bepalingen in internationale verdragen een positieve verplichting rust hun recht op privéleven te waarborgen in de vorm van het verstrekken van (financiële) hulp. Daarbij stellen appellanten zich primair op het standpunt dat de intrekking van bijstand strijdig is met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) omdat zij hierdoor abrupt van hulp verstoken zijn geraakt, terwijl voor het ontbreken van deze hulp geen alternatief voorhanden was. Subsidiair betogen zij dat een verboden onderscheid wordt gemaakt tussen het ene kwetsbare gezin dat wel wordt geholpen met een uitkering en de betaling van huur en het andere kwetsbare gezin, zoals dat van appellanten, die enkel gedurende drie wintermaanden worden geholpen met huurbetaling. Het bestuur heeft hiermee in strijd met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM gehandeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellanten hebben verzocht om deze zaak gevoegd met een andere zaak over een afwijzing van een aanvraag op grond van de Wet Maatschappelijke Opvang (WMO) te behandelen en om die reden de zaak aan te houden. Het gaat om een zaak die thans nog bij de rechtbank ter beoordeling voorligt. De Raad is niet overtuigd van de noodzakelijkheid van de gevoegde behandeling van deze zaken en wijst het verzoek om aanhouding af.
4.2. De door de bestuursrechter te beoordelen periode bestrijkt in dit geval de periode van 1 december 2009 tot en met de datum van het primaire besluit, te weten 3 augustus 2010 (te beoordelen periode).
4.3. Niet in geding is dat appellanten tijdens de te beoordelen periode geen vreemdelingen waren in de zin van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Als gevolg hiervan vallen appellanten onder artikel 16, tweede lid, van de WWB, en kan aan hen zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel, geen uitkering ingevolge de WWB worden toegekend.
4.4. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 22 november 2011, LJN BU6844) kan, indien ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, dit niet met toepassing van de WWB gestalte worden gegeven. De vraag of appellanten zijn aan te merken als kwetsbare personen die op grond van artikel 8 van het EVRM bijzondere bescherming genieten, kan daarom in het kader van de WWB in het midden worden gelaten. Dat in dit geval sprake is van een intrekking van bijstand en dat voor de behoefte in het levensonderhoud van appellanten geen alternatief voorhanden was, geeft de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
4.5. Zoals de Raad eveneens eerder in het kader van de toepassing van de WWB heeft overwogen (CRvB 26 januari 2010, LJN BL2155), is het in de koppelingswetgeving gemaakte onderscheid naar nationaliteit verenigbaar is met de non-discriminatievoorschriften welke zijn vervat in artikel 14 van het EVRM. In het kader van deze toetsing is de doelstelling van de koppelingswetgeving zoals deze in de wetsgeschiedenis is neergelegd, steeds aanvaardbaar geacht. Niet valt in te zien dat hierover in dit geval anders moet worden geoordeeld, nu de gemeente voor appellanten (onverplicht) gedurende drie wintermaanden de huur heeft betaald. Hiermee blijft immers overeind staan dat appellanten in Nederland geen verblijfsrecht hebben en uit dien hoofde ook geen recht hebben op bijstand en derhalve ook niet gelijk gesteld kunnen worden met Nederlanders en vreemdelingen die wel een verblijfsrecht hebben.
4.6. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en H.J. de Mooij en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2012.
(getekend) O.L.H.W.I Korte
(getekend) E. Heemsbergen
ew