ECLI:NL:CRVB:2012:BY2961

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/6584 WWB + 11/2547 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tweede kwijtscheldingsverzoek en herhaalde aanvraag in bestuursrechtelijke context

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot twee kwijtscheldingsverzoeken van appellant, die in totaal een restschuld van ruim € 27.000,-- betreft. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had in 1998 een bedrag aan ten onrechte verleende bijstand teruggevorderd van appellant. Appellant diende op 2 april 2010 een verzoek om kwijtschelding in, dat werd afgewezen. Op 30 september 2010 diende hij een tweede verzoek in, dat eveneens werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het tweede verzoek als een herhaalde aanvraag moest worden beschouwd volgens artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant betwistte deze kwalificatie en stelde dat zijn tweede verzoek een nieuwe aanvraag was, omdat er nieuwe feiten en omstandigheden waren die een herbeoordeling rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het tweede verzoek als een herhaalde aanvraag had aangemerkt. De Raad stelde vast dat het tweede verzoek niet gericht was op de kwijtschelding per 2 april 2010, maar op een nieuw beoordelingsmoment met een gewijzigde restschuld. De Raad benadrukte dat het in het algemeen op de verzoeker ligt om aan te tonen dat er relevante wijzigingen in de omstandigheden zijn opgetreden sinds de afwijzing van het eerste verzoek. Appellant slaagde hier echter niet in, aangezien er nog steeds beslaglegging op zijn uitkeringen plaatsvond. Het beroep werd ongegrond verklaard, maar de Raad veroordeelde het college tot betaling van de proceskosten van appellant in het tweede geding.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor verzoekers om bij herhaalde aanvragen duidelijk te maken dat er nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een andere uitkomst rechtvaardigen. De Raad benadrukt dat de beoordeling van dergelijke aanvragen zorgvuldig moet gebeuren, met inachtneming van de relevante wetgeving en beleidsregels.

Uitspraak

10/6584 WWB, 11/2547 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 20 oktober 2010, 10/3885 (aangevallen uitspraak 1) en 23 maart 2011, 11/96 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 6 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.R.H. Swane, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 1. Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 2.
Het college heeft verweerschriften ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2012. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Tjen A Kwoei.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 9 oktober 1998 heeft het college de aan appellant verleende bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet over een aantal periodes herzien en de gemaakte kosten van bijstand over die periodes van appellant teruggevorderd tot een bedrag van in totaal fl. 57.516,03.
1.2. Appellant heeft bij brief van 2 april 2010 verzocht om kwijtschelding van de restschuld dan wel de inning van de vordering te staken (eerste kwijtscheldingsverzoek).
1.3. Bij besluit van 21 april 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 juli 2010 (bestreden besluit 1), heeft het college het eerste kwijtscheldingsverzoek afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor kwijtschelding, zoals neergelegd in artikel 6.3 van de Beleidsregels Inkomensvoorziening WWB, IOAW, IOAZ en WWIK (Beleidsregels). Appellant heeft niet gedurende vijf jaar aan zijn betalingsverplichtingen voldaan, aangezien het college, om de vordering af te lossen, in 2002 en in 2009 beslag heeft gelegd op de uitkeringen van appellant ingevolge de Werkloosheidswet onderscheidenlijk de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
1.4. Appellant heeft bij brief van 30 september 2010 opnieuw verzocht om de vordering die het college nog op hem heeft kwijt te schelden (tweede kwijtscheldingsverzoek).
1.5. Bij besluit van 12 november 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 december 2010 (bestreden besluit 2), heeft het college het tweede kwijtscheldingsverzoek afgewezen. Aan de besluitvorming ligt eveneens ten grondslag dat niet is voldaan aan de criteria die voor kwijtschelding zijn vastgelegd in de Beleidsregels.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Vaststaat dat het college tot tweemaal toe beslag heeft laten leggen op de uitkering die appellant van het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen ontving. Appellant voldoet dan ook niet aan de in de Beleidsregels neergelegde voorwaarden voor kwijtschelding. Hetgeen appellant heeft aangevoerd over zijn financiële situatie levert geen bijzondere omstandigheden op om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van de Beleidsregels af te wijken. De aflossingsbedragen worden zo vastgesteld dat appellant blijft beschikken over de beslagvrije voet, als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering.
3. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. Het gaat in deze zaak om een herhaalde aanvraag. Dit betekent, gelet op het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb, dat de aanvrager nieuwe feiten of omstandigheden dient aan te geven. Weliswaar is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen, maar de bestuursrechter dient zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4.1. Tegen de aangevallen uitspraak 1 heeft appellant, samengevat, het volgende aangevoerd. In zijn geval zijn er bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college met toepassing van artikel 4:84 van de Awb had moeten afwijken van de Beleidsregels. Appellant zal namelijk nimmer in staat zijn om zijn schuld af te lossen, terwijl bovendien de restschuld onoverkomelijk hoog is.
4.2. Tegen de aangevallen uitspraak 2 heeft appellant, samengevat, het volgende aangevoerd. Er is geen sprake van een herhaalde aanvraag. Hij heeft wel degelijk nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb aangedragen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Eerste kwijtscheldingsverzoek (zaak 10/6584 WWB)
5.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd en die in hoofdzaak een herhaling vormen van hetgeen hij in beroep had aangevoerd, vormen geen aanleiding om in andere zin dan de rechtbank te oordelen. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 1 voor bevestiging in aanmerking komt.
Tweede kwijtscheldingsverzoek (zaak 11/2547 WWB)
5.2. Het tweede kwijtscheldingsverzoek is geen herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb, maar een nieuwe aanvraag. Dat verzoek ziet immers niet op de kwijtschelding per 2 april 2010, maar betreft een nieuw beoordelingsmoment - met een gewijzigde restantschuld - op een latere datum en op een gewijzigde restschuld. Vergelijk de uitspraken van de Raad van 2 maart 2011, LJN BP6499, en 31 mei 2011, LJN BQ8106. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Awb. De aangevallen uitspraak kan om die reden niet in stand blijven.
5.3. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 31 mei 2011, LJN BQ8106), ligt in het geval waarin een nieuw verzoek om kwijtschelding voorligt na afwijzing van een eerder verzoek, het in het algemeen op de weg van de verzoeker om aannemelijk te maken dat zich sedert die afwijzing een relevante wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan in die zin dat thans wel wordt voldaan aan de vereisten om voor kwijtschelding in aanmerking te komen. Appellant is hierin niet geslaagd. Ten tijde van het tweede kwijtscheldingsverzoek was nog steeds sprake van invordering door middel van beslag. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.
6. Voor een veroordeling van de kosten in het geding met registratienummer 10/6584 WWB bestaat geen aanleiding. Wel bestaat aanleiding voor een veroordeling van het college in de proceskosten van appellant in hoger beroep in het geding met registratienummer 11/2547 WWB. Deze worden begroot op € 437,-- voor het indienen van het hoger beroepschrift.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak 1;
- vernietigt de aangevallen uitspraak 2;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 december 2010 ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 437,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2012.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M. Sahin
ew