Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 maart 2011, 10/307 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 2 november 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft de gronden van het hoger beroep nader aangevuld.
Namens betrokkene is hierop gereageerd en zijn nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2012. Appellant was vertegenwoordigd door mr. M.J. van Steenwijk. Voor betrokkene is verschenen mr. De Leest.
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), zoals die luidden tot 1 januari 2010.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ongegrond verklaard het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit van 16 december 2009, bij welk besluit appellant in bezwaar heeft gehandhaafd zijn besluit van 25 augustus 2009, waarbij aan betrokkene met ingang van 8 december 2007, een jaar voor de datum van aanvraag, een uitkering is toegekend op grond van de Wajong, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat betrokkene heeft aangevoerd dat sprake is van een bijzonder geval, als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong, op grond waarvan de uitkering met terugwerkende kracht vanaf zijn achttiende verjaardag (16 mei 2003) had moeten worden toegekend.
2.3. De rechtbank heeft geconcludeerd dat sprake is van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Wajong, omdat pas op een later tijdstip duidelijk zicht is ontstaan op de ernst van betrokkenes aandoening (ADD) en de gevolgen daarvan voor de arbeidsmarkt.
2.4. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat gelet op de ernst en de omvang van de problematiek die betrokkene en het ouderlijk gezin in hun toenmalige woonplaats hebben doorgemaakt, betrokkene en zijn moeder in de functioneringsproblemen van betrokkene en de daarmee verband houdende psychotherapeutische behandelingen in de periode 2001-2003, geen aanleiding hebben hoeven zien arbeidsbeperkingen dan wel arbeidsongeschiktheid aan te nemen. Rond de leeftijd van 17 en 18 jaar (mei 2002-2003) waren de met de diagnose ADD verband houdende problemen, welke diagnose pas in 2008 is gesteld, ondergesneeuwd, dan wel niet als zodanig herkenbaar door de problemen voortkomend uit bedoelde gezinsproblematiek. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het niet onaannemelijk is dat de behandelend therapeut destijds niet de gestelde diagnose identiteitsproblematiek heeft gecommuniceerd met betrokkenes moeder.
2.5. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij de ingangsdatum van de Wajong-uitkering is bepaald op 8 december 2007 en zelf in de zaak voorzien. Aldus dat is bepaald dat de uitkering ingaat op 16 mei 2003.
3. Appellant heeft, voor zover van belang, in hoger beroep staande gehouden dat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid welke een verdere terugwerkende kracht dan een jaar rechtvaardigt. Uit de gedingstukken komt volgens appellant naar voren dat betrokkene en zijn moeder reeds in een vroegtijdig stadium moeten hebben begrepen, althans hebben kunnen begrijpen, dat betrokkene psychische beperkingen had van een zodanige ernst, dat deze van invloed waren op zijn functioneren in het algemeen en op zijn vermogen om inkomensvormende arbeid te verrichten in het bijzonder.
4.1. De Raad is van oordeel dat het hoger beroep van appellant slaagt. De rechtbank wordt niet gevolgd in haar oordeel dat betrokkene en/of de moeder van betrokkene niet in verzuim waren ten aanzien van het late tijdstip van aanvraag van de Wajong-uitkering.
4.2. Op grond van het geheel van de beschikbare gegevens, in het bijzonder de aanzienlijke psychosociale problematiek van betrokkene vanaf zijn jeugdjaren en de daarop gevolgde behandelingen, moeten betrokkene en - voorafgaande aan de meerderjarigheid van betrokkene - zijn moeder, eerder dan pas op 8 december 2008 hebben kunnen begrijpen dat hij ook met betrekking tot het verrichten van inkomensvormende arbeid aanmerkelijke belemmeringen zou kunnen ondervinden. Betrokkene kende al vanaf jeugdige leeftijd ernstige gedrags- en functioneringsproblemen, ook op en rond school. In 2001 werd door zijn behandelaar een identiteitsstoornis, een DSM-IV-diagnose, vastgesteld. In verband hiermee werd een psychotherapeutisch behandelingstraject in gang gezet.
4.3. Niet valt in te zien dat deze problematiek van betrokkene voor hemzelf en/of zijn moeder destijds niet herkenbaar kon zijn als gevolg van de zich ook voordoende (overige) gezinsproblematiek. De omstandigheid dat de diagnose ADD nog niet was gesteld doet hier niet aan af. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat de diagnose identiteitsstoornis mogelijkerwijs niet als zodanig aan de moeder van betrokkene is meegedeeld. Betrokkene en/of zijn moeder, die zich in de periode 2001-2003 wel met hulpvragen tot diverse instanties als gemeente, scholen en hulpverleners heeft gewend, hadden derhalve de Wajong-uitkering op een eerder tijdstip kunnen en moeten aanvragen.
4.4. Overwogen wordt ten slotte dat betrokkene op zijn aanvraagformulier desgevraagd als reden voor zijn late aanvraag heeft opgegeven dat hij van het bestaan van een
Wajong-uitkering niet af wist. Onbekendheid met de wettelijke mogelijkheden levert evenwel naar vaste rechtspraak geen bijzonder geval op.
4.5. Uit het overwogene onder 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Brand en G.W.B. van Westen als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2012.