ECLI:NL:CRVB:2012:BY2719

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/2614 WWB + 11/2615 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ontheffing van arbeidsverplichtingen op basis van medisch advies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten van het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage ongegrond heeft verklaard. Appellanten ontvangen sinds 2 september 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en hebben medische beperkingen. Bij besluit van 25 september 2009 heeft het college appellante gedeeltelijk ontheven van arbeidsverplichtingen tot 3 maart 2010, op basis van een medisch advies van Achmea Vitale. Het college achtte appellante in staat om maximaal 20 uur per week te werken. Na bezwaar tegen dit besluit heeft het college aanvullend medisch advies ingewonnen bij de GGD, wat leidde tot een besluit op 8 april 2010 om appellante tot en met 22 augustus 2010 te ontheffen van arbeidsverplichtingen, met uitzondering van de verplichting om mee te werken aan onderzoeken naar werkmogelijkheden.

De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het college zich op het GGD-advies mocht baseren en dat appellante niet vrijgesteld kon worden van de verplichting om mee te werken aan re-integratieonderzoeken. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat de beperkingen die voortvloeien uit de gezondheidsklachten van appellante onvoldoende zijn erkend, maar hebben geen medische gegevens overgelegd ter ondersteuning van deze stelling. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad concludeert dat het college de bestreden besluiten op een zorgvuldige wijze heeft genomen en dat er geen aanleiding is voor een vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

11/2614 WWB, 11/2615 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 maart 2010, 10/3563 en 10/6259 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te 's-Gravenhage (gezamenlijk appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage (college)
Datum uitspraak: 30 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 18 september 2012, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvangen sinds 2 september 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Appellante heeft medische beperkingen.
1.2. Bij besluit van 25 september 2009 heeft het college, gelet op het medisch advies van Achmea Vitale van 4 september 2009, appellante gedeeltelijk ontheven van arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9 van de WWB tot 3 maart 2010. Overeenkomstig het advies van Achmea Vitale achtte het college appellante in staat om maximaal 20 uur per week te werken.
1.3. Hangende het bezwaar tegen het besluit van 25 september 2009 heeft het college medisch advies ingewonnen bij de Geestelijke Gezondheidsdienst van de afdeling Sociaal Medische Zorg van de gemeente Den Haag (GGD). Het advies is neergelegd in een rapport van 16 maart 2010.
1.4. De resultaten van dit onderzoek waren voor het college aanleiding bij besluit van 8 april 2010 appellante tot en met 22 augustus 2010 te ontheffen van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9 van de WWB, met uitzondering van de verplichting mee te werken aan onderzoeken naar de mogelijkheden om aan het werk te gaan en naar voorzieningen die op werk gericht zijn.
1.5. Bij besluit van 12 april 2010 (bestreden besluit 1) heeft het college voor zover van belang het bezwaar tegen het besluit van 25 september 2009 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellant geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar omdat met het besluit van 8 april 2010 inmiddels volledig was tegemoet gekomen aan dat bezwaar.
1.6. Bij besluit van 27 juli 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 april 2010 ongegrond verklaard. Dit besluit berust op de overweging dat het college zich mocht baseren op het GGD-advies van 16 maart 2010 en dat appellante overeenkomstig het beleid niet is vrijgesteld van de verplichting mee te werken aan onderzoeken naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het beroep bij de rechtbank tegen bestreden besluit 1 beperkte zich tot de periode van 25 september 2009 tot 3 maart 2010. In deze periode heeft het college op de bijstand van appellanten geen maatregel toegepast en heeft een daadwerkelijke verlaging van de bijstand dus niet plaatsgevonden. Dat het college met zijn primaire besluit van 8 april 2010 niet tegemoet is gekomen aan alle bezwaren, maakt dit niet anders. Tegen dat besluit hebben appellanten eveneens bezwaar gemaakt zodat hun belangen niet zijn geschaad door de niet-ontvankelijkverklaring van hun bezwaar tegen het primaire besluit van 25 september 2009.
4.2. Het college heeft het bestreden besluit 2 op het advies van de GGD van 16 maart 2010 mogen baseren. Het uitgebrachte rapport geeft blijk van zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Ook anderszins zijn geen omstandigheden naar voren gekomen die aanleiding geven het rapport niet te volgen. Van betekenis is in dit verband dat het
GGD-advies is gebaseerd op eigen onderzoek door de GGD-arts. Uit het advies blijkt dat de GGD-arts met de klachten van appellante rekening heeft gehouden. Appellante heeft gesteld dat de beperkingen die uit haar gezondheidsklachten voortvloeien onvoldoende zijn erkend, maar zij heeft daartoe geen medische gegevens in het geding gebracht, die haar stelling ondersteunen.
4.3. Het college hanteert blijkens zijn werkinstructie een vijftal (a tot en met e) uit artikel 9 van de WWB afgeleide verplichtingen, waarvan e “het meewerken aan onderzoek naar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling” is. Blijkens de werkinstructie wordt nooit ontheffing verleend van de verplichting onder e. Ontheffingen van de arbeidsverplichtingen zijn tijdelijk. Om te kunnen vaststellen of een belanghebbende weer in staat is om deel te nemen aan een bepaalde re-integratievoorziening of in staat is werk te aanvaarden, moet de mogelijkheid bestaan om hiernaar onderzoek te doen. Het advies van de GGD biedt geen grond voor het oordeel dat appellante deze verplichting niet kan worden opgelegd.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een vergoeding in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en M. Hillen en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2012.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) N.M. van Gorkum
HD