10/6755 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
[Appellant], wonende te [woonplaats], Frankrijk (appellant)
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
Datum uitspraak: 8 november 2012
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de voormalige - Raadskamer WUV van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 16 november 2010, kenmerk BZ01194996 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940 1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote [naam echtgenote]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en de arts A.H.C. Geerlings, neuroloog, tot deskundige benoemd. Geerlings heeft appellant onderzocht en rapport uitgebracht van zijn bevindingen. Appellant heeft hierop uitvoerig gereageerd. Verweerder heeft een reactie ingezonden van zijn geneeskundig adviseur, de arts Loonstein.
Een nadere zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2012. Ook daar zijn appellant, diens echtgenote en voor verweerder A.T.M. Vroom-van Berckel verschenen.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is in 1922 geboren in het toenmalig Nederlands-Indië. In januari 2009 heeft hij een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wuv.
1.2. Bij besluit van 13 november 2009 heeft verweerder appellant erkend als vervolgde in de zin van de Wuv, vanwege zijn krijgsgevangenschap en gedwongen tewerkstelling aan de Birma-spoorweg en in een kolenmijn in Japan. Bij dit besluit zijn hem een vergoeding voor huishoudelijke hulp en een tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer toegekend. De aanvraag is afgewezen wat betreft een periodieke uitkering en voorzieningen voor onder meer een gehoorapparaat en een mobiliteitshulpmiddel.
1.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Verweerder heeft aanvaard dat de psychische klachten van appellant in verband staan met de vervolging. Deze klachten hebben echter niet geleid tot verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdgenoten. De lichamelijke klachten (rug, schouder en gehoor) zijn door verweerder niet als causaal aanvaard, maar aangemerkt als leeftijdsgebonden en degeneratief van aard.
2.2. Dit laatste wordt door appellant bestreden. Hij heeft gewezen op de erbarmelijke omstandigheden van zijn gevangenschap en tewerkstelling. Het werk was hard en er moest zwaar worden getild, er heersten vreselijke ziekten, men kreeg bijna geen eten en werd vaak geslagen. Aan een klap van een Japanner tegen zijn rechter oor heeft hij blijvende gehoorschade overgehouden. Rond 1950 heeft hij rugklachten gekregen, die hij toeschrijft aan een hernia. Enkele jaren geleden zijn deze klachten teruggekeerd. Volgens appellant, die zelf arts is, ligt het verband met de vervolging voor de hand. Röntgenfoto's tonen "severe degenerative changes" van de wervelkolom. Hij acht het ondenkbaar om deze extreme degeneratie alleen maar toe te schrijven aan veroudering, en niet aan de uitzonderlijke lichamelijke belasting die hij op jeugdige leeftijd heeft ondergaan. Bij degenen die het niet zelf hebben meegemaakt ook bij verweerder bestaat veel te weinig begrip voor de ontberingen die men in Japanse gevangenschap moest doorstaan, aldus appellant.
2.3. Verweerder heeft zijn standpunt dat de lichamelijke klachten geen verband houden met de vervolging gebaseerd op het rapport van een onderzoek dat zijn geneeskundig adviseur, de arts G. Kho, naar aanleiding van de aanvraag heeft ingesteld. Daarbij heeft Kho gebruik gemaakt van gegevens van de behandelend orthopaed, een radioloog en een zogenoemd toon-audiogram. Over de rugklachten schreef Kho dat in 1950 geen hernia kon worden aangetoond en dat het waarschijnlijk ging om ischias. De klachten zijn pas na een zeer lange klachtenvrije periode teruggekomen. Uit de medische informatie van de radioloog blijkt dat de rug ernstige degeneratieve afwijkingen vertoont. Gezien het voorgaande kunnen de rugklachten niet als causaal worden aanvaard. Dit geldt ook voor de gehoorklachten. Het gehoor is links en rechts ongeveer in gelijke mate verminderd. Het verlies van de hoge tonen past bij ouderdomsslechthorendheid, aldus Kho.
2.4. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft verweerder advies ingewonnen van een andere geneeskundig adviseur, de arts A.J. Maas. Deze ondersteunt de bevindingen van Kho. Ook hij wijst op de lange periode zonder rugklachten. Appellant geeft wel aan dat hij regelmatig rugklachten heeft gehad, maar dit is niet te objectiveren omdat hij tot voor kort daarvoor geen artsen heeft geraadpleegd. Eveneens is bekend dat appellant tot zijn 70e jaar heeft doorgewerkt. Appellant heeft tijdens zijn krijgsgevangenschap erbarmelijke omstandigheden meegemaakt, maar vanuit medisch oogpunt is niet aannemelijk dat de huidige ernstige rugklachten hierop zijn terug te voeren. De gehoorklachten zijn leeftijdsgebonden en degeneratief van aard. Er zijn geen aanwijzingen voor een traumatische genese, aldus Maas.
2.5. De door de Raad tot deskundige benoemde neuroloog Geerlings heeft op basis van lichamelijk onderzoek en de verder beschikbare medische gegevens geconcludeerd dat bij appellant sprake is van lumbale kanaalstenose op het niveau L4 L5. Het betreft een op de CT scan herkende vernauwing van het wervelkanaal, veroorzaakt door degeneratieve afwijkingen van de wervelkolom. De klachten van pijn uitstralend in het linkerbeen bij lopen en staan, zoals appellant deze nu aangeeft, worden daardoor verklaard. Zij zijn begonnen in 2009. Voorheen was sedert 1950 slechts sprake van pijn in de rug zonder uitstraling. Naar de meest recente medische inzichten is het onwaarschijnlijk dat er een relatie bestaat tussen de huidige op hoge leeftijd ontstane klachten van de lumbale kanaalstenose en de zware rugbelastende arbeid op jonge leeftijd. Geerlings concludeert dat dit huidige klachtenpatroon niet aan de krijgsgevangenschap mag worden toegeschreven.
2.6. De Raad stelt vast dat het rapport van Geerlings een bevestiging vormt van de opvatting van verweerders geneeskundig adviseurs dat de rugklachten een leeftijdsgebonden en degeneratieve oorzaak hebben. De door Geerlings gebezigde motivering is overtuigend. Zijn rapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Ook anderszins zijn geen omstandigheden naar voren gekomen die aanleiding geven om het rapport niet te volgen. Buiten twijfel staat dat appellant in de Japanse bezettingstijd ontberingen heeft moeten doorstaan waarvan nauwelijks een voorstelling valt te maken. Appellant heeft deze op indrukwekkende wijze geschetst: het niet aflatende zware werk, de ziekten, de ondervoeding, de stokslagen op de rug. Daarmee is echter niet gezegd dat ook de hier specifiek aan de orde zijnde klachten door die ontberingen zijn veroorzaakt. Geerlings heeft duidelijk gemaakt dat het gaat om nieuwe klachten, gekenmerkt door uitstralende pijn, die geheel bij appellants gevorderde leeftijd passen en die in het licht van de huidige medische inzichten niet met vroeger ondergane zware rugbelasting in verband kunnen worden gebracht. Hetgeen appellant daar tegenover heeft gesteld, kan onvoldoende aan deze opvatting van de deskundige afdoen. Weliswaar zijn appellant en diens echtgenote zelf arts, maar Geerlings is als neuroloog bij uitstek gekwalificeerd om zich over klachten zoals hier aan de orde uit te spreken. Hij heeft appellant ook zelf onderzocht. Een medisch tegenrapport met een vergelijkbaar gezaghebbende status is door appellant niet overgelegd.
2.7. Wat betreft de overige lichamelijke klachten heeft de Raad evenmin aanleiding gevonden om het door verweerder in het voetspoor van zijn geneeskundig adviseurs ingenomen standpunt voor onjuist te houden. Ook hier gaat het om klachten met een duidelijk degeneratieve oorzaak, die voor de leeftijd van appellant niet ongewoon zijn en die niet aan de ondergane vervolging zijn toe te schrijven.
2.8. Het bestreden besluit houdt dus in rechte stand. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en B.J. van de Griend en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2012.
(getekend) M.R. Schuurman