ECLI:NL:CRVB:2012:BY2703

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/2802 WUV + 12/967 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van periodieke WUV-uitkering aan weduwe met terugwerkende kracht en verjaringseisen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 november 2012 uitspraak gedaan over de toekenning van een periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers (Wuv) aan een weduwe. De appellante had een uitkering aangevraagd na het overlijden van haar echtgenoot, die eerder een uitkering ontving op basis van de Wuv. De Raad oordeelde dat de verweerder, de Pensioen- en Uitkeringsraad, tekortgeschoten was in het informeren van appellante over haar mogelijke uitkeringsrechten. Echter, de Raad stelde vast dat financiële aanspraken jegens de overheid na een termijn van vijf jaar niet meer afdwingbaar zijn. Dit betekende dat de appellante geen recht had op uitkering over de volledige periode vanaf het overlijden van haar echtgenoot tot aan haar aanvraag, maar slechts met terugwerkende kracht van vijf jaar. De Raad verklaarde het beroep tegen het besluit van 29 maart 2011 gegrond en vernietigde dat besluit, terwijl het beroep tegen het besluit van 24 januari 2012 ongegrond werd verklaard. Tevens werd bepaald dat de verweerder het griffierecht van € 35,- aan appellante diende te vergoeden. De Raad oordeelde ook dat er geen recht op vergoeding van de kosten van rechtsbijstand was, omdat de bijstand verleend door de kleinzoon van appellante niet als beroepsmatige rechtsbijstand kon worden aangemerkt.

Uitspraak

11/2802 WUV + 12/967 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
Datum uitspraak: 8 november 2012
PROCESVERLOOP
In verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), is in deze zaak de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in deze wet in de plaats getreden van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR). Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV van de PUR.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 29 maart 2011, kenmerk BZ01274714 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers (Wuv).
Hangende de behandeling van het beroep heeft verweerder op 24 januari 2012 een nader besluit genomen met betrekking tot de aanspraken van appellante op grond van de Wuv, kenmerk BZ01405055 (nader besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2012 en op 27 september 2012. Appellante is niet verschenen, zoals tevoren was gemeld. Verweerder heeft zich op beide zittingen laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. De echtgenoot van appellante, [naam echtgenoot], is overleden op 18 januari 2002. Hij genoot vanaf 1 september 1976 een periodieke uitkering op grond van de Wuv. Bij besluit van 12 januari 1996 is die uitkering op verzoek van de heer [naam echtgenoot] ingetrokken met ingang van 1 januari 1995 en is aan hem een toeslag op grond van artikel 19 van de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers (Wubo) toegekend met ingang van die datum.
1.2. Op 1 september 2010 heeft appellante bij verweerder een uitkering als nagelaten betrekking in het kader van de Wuv aangevraagd. Die uitkering is aan appellante bij besluit van 17 november 2010 toegekend met ingang van 1 september 2010. Het namens appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
1.3. Bij het nadere besluit van 24 januari 2012 heeft verweerder de ingangsdatum van de periodieke uitkering als weduwe van appellante vastgesteld op 1 september 2005.
2.1. Nu verweerder het bij het bestreden besluit ingenomen standpunt niet langer handhaaft, komt dat besluit voor vernietiging in aanmerking en dient het beroep tegen dat besluit gegrond te worden verklaard.
2.2. Met het nadere besluit is verweerder niet geheel aan het beroep van appellante tegemoet gekomen. Daarom beoordeelt de Raad op grond van artikel 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook dat besluit.
2.3. Tussen partijen is de bij het nadere besluit gehanteerde ingangsdatum in geschil. Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 14 april 2011, LJN BQ4318, heeft verweerder de onderhavige uitkering alsnog met ingang van 1 september 2005 verstrekt, zijnde vijf jaar vóór de datum van de aanvraag. Hierbij is overwogen dat aan appellante na het overlijden van haar echtgenoot geen adequate voorlichting is verschaft over mogelijke uitkeringsrechten in het kader van de Wuv. Er is een terugwerkende kracht van vijf jaar verleend op de grond dat financiële aanspraken jegens de overheid na een termijn van vijf jaar niet meer in rechte afdwingbaar zijn. Appellante is van mening dat op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wuv de uitkering per 1 april 2002 zou moeten ingaan.
2.4. De Raad kan appellante hierin niet volgen. Weliswaar is verweerder na het overlijden van de echtgenoot van appellante tekortgeschoten door haar niet te wijzen op haar mogelijke recht op uitkering op grond van de Wuv, maar dat betekent niet dat over de volledige periode vanaf het overlijden tot aan de aanvraag alsnog uitkering dient te worden verstrekt. Volgens vaste rechtspraak zijn financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaar niet meer in rechte afdwingbaar. Dat verweerder onvoldoende voorlichting heeft gegeven aan appellante, maakt niet dat appellante zelf in het geheel niet in actie had kunnen komen en op geen enkele wijze naar haar mogelijke aanspraken had kunnen informeren. De Raad ziet dus geen aanleiding om te oordelen dat verweerder zich ten onrechte op deze verjaring heeft beroepen en in dit geval een langere terugwerkende kracht aan de toekenning van de uitkering had moeten verlenen dan de, vanwege de eerder genoemde tekortkoming, toegepaste terugwerkende kracht van vijf jaar.
2.5. Namens appellante is verder aangevoerd dat door verweerder ten onrechte geen vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar is verleend. Ook deze grief treft geen doel. Er is bijstand verleend door [naam kleinzoon], kleinzoon van appellante. Op grond van artikel 1, aanhef en onder a van het Besluit proceskosten bestuursrecht kan de kostenveroordeling door de rechter op grond van artikel 8:75 van de Awb betrekking hebben op een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dat [naam kleinzoon] jurist is, wil nog niet zeggen dat hij van het verlenen van juridische bijstand zijn beroep heeft gemaakt, althans dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening. Hiervan is in dit geval niet gebleken. Op diezelfde gronden heeft verweerder mogen weigeren de rechtsbijstand in bezwaar te vergoeden.
2.6. Gezien het vorenstaande treft het beroep tegen het besluit van 24 januari 2012 geen doel.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat, gezien hetgeen onder 2.5 is overwogen, geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-verklaart het beroep tegen het besluit van 29 maart 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 24 januari 2012 ongegrond;
-bepaalt dat verweerder aan appellante het in beroep betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en B.J. van de Griend en
A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2012.
(getekend) R. Kooper
(getekend) M.R. Schuurman
IJ
Q