Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 13 december 2011, 11/884 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 2 november 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2012. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts.
1.1. Bij uitspraak van 24 oktober 1989 heeft de Raad het besluit van 28 november 1985 van de rechtsvoorganger van het Uwv, het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid, Risicogroep Baggerbedrijf, waarbij de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 december 1985 werd ingetrokken, vernietigd. Als gevolg daarvan is de AAW/WAO-uitkering per 1 december 1985 weer hervat.
1.2. Met een brief van 10 april 2011 heeft appellant het Uwv verzocht om schadevergoeding in verband met pensioenaanspraken die hij zou zijn misgelopen als gevolg van de handelwijze in 1985 door het toenmalig Sociaal Fonds voor het Baggerbedrijf en de toenmalige Gemeenschappelijke Medische Dienst.
1.3. Bij besluit van 18 mei 2011 heeft het Uwv de toekenning van schadevergoeding geweigerd, onder overweging dat weliswaar in verband met de intrekking van de uitkering destijds onzorgvuldig is gehandeld, maar dat als gevolg van de uitspraak van de Raad de arbeidsongeschiktheidsuitkering ongewijzigd is voortgezet. Appellant was er van op de hoogte dat, gedurende de periode waarin een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering werd verstrekt, hij op basis daarvan geen pensioenaanspraken kon opbouwen.
1.4. In bezwaar heeft appellant verwezen naar de bij 1.1 genoemde uitspraak van de Raad. Hierin is naar zijn mening omschreven dat hij door toedoen van uitlatingen in een brief van 30 augustus 1985 door een arbeidsdeskundige in dienst van de rechtsvoorganger van het Uwv de kans op een betaalde baan bij het Ministerie van Defensie is misgelopen. Hierdoor heeft hij vanaf 17 april 1985 geen pensioenrechten kunnen opbouwen.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat niet is gebleken dat de uitlatingen van een arbeidsdeskundige in dienst van de rechtsvoorganger van het Uwv op rechtsgevolg zijn gericht. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze uitlatingen feitelijk van aard, zodat, waar het deze uitlatingen betreft, niet kan worden gesproken van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hoewel de beslissing van het Uwv om geen schade te vergoeden kan worden aangemerkt als een besluit, een zelfstandig schadebesluit, staat er tegen dit besluit geen bezwaar en beroep open. De bevoegdheid van de bestuursrechter om over een zuiver schadebesluit te oordelen bestaat slechts, indien die bestuursrechter ook bevoegd is om te oordelen over de rechtmatigheid van het schadeveroorzakende handelen, in dit geval de brief van 30 augustus 1985. Nu deze brief naar het oordeel van de rechtbank geen appellabel besluit inhoudt, was verweerder niet bevoegd om in bezwaar over dit besluit te oordelen. In het kader van finale geschilbeslechting heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien en het bezwaar van appellant alsnog
niet-ontvankelijk verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de eerdergenoemde schade is veroorzaakt door de besluitvorming van het Sociaal Fonds voor het Baggerbedrijf. De brief van 30 augustus 1985 bevat de standpunten van het Fonds en is wel degelijk op rechtsgevolg gericht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Ter zitting heeft appellant nader uiteen gezet dat hij vanwege de handelwijze en arbeidskundige begeleiding door de toenmalige Gemeenschappelijke Medische Dienst destijds een onjuist besluit heeft genomen over de te aanvaarden passende werkzaamheden.
4.2. Dit beweerdelijk schadeveroorzakend handelen betreft naar het oordeel van de Raad echter een feitelijk handelen, hetgeen niet op (publiekrechtelijk) rechtsgevolg is gericht. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzoek van appellant tot toekenning van schadevergoeding niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.
4.3. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant zich in deze zaak tot de burgerlijke rechter zal moeten wenden. Volledigheidshalve kan worden opgemerkt dat ook voor civiele zaken geldt dat bij de beoordeling van de verjaring van een vordering tot vergoeding van schade, welke is gebaseerd op een onrechtmatige daad van een bestuursorgaan, er van uit dient te worden gegaan dat de in artikel 3:310, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde verjaringstermijn van vijf jaren een aanvang neemt op het tijdstip waarop de onrechtmatigheid van het besluit waarop het verzoek om schadevergoeding is gegrond, onherroepelijk vaststaat. Volgens de rechtbank is de verjaringstermijn een dag na de bij 1.1 genoemde uitspraak van de Raad aangevangen. Appellant had zich destijds tot de rechtsvoorganger van het Uwv moeten wenden. Nu van een eerder gedaan verzoek van appellant om schadevergoeding dan bij brief van 10 april 2011 niet is gebleken moet het ervoor worden gehouden dat appellant na het verstrijken van de verjaringstermijn van vijf jaar heeft verzocht om schadevergoeding.
5. Uit het overwogene onder 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2012.