11/5608 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 18 augustus 2011, 11/397 (aangevallen uitspraak)
de Minister van Financiën, thans de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
Datum uitspraak 8 november 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L.M. Helmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Helmer. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door L.P. de Jonge.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was in 2009 voor 36 uur per week aangesteld bij de Belastingdienst, eenheid Utrecht/Gooi, en is op 16 oktober 2008 wegens ziekte uitgevallen. Met ingang van 29 november 2009 was appellant weer volledig arbeidsgeschikt. Bij besluit van 9 juli 2009 is aan appellant bericht dat hij vanaf 16 maart 2009 slechts verlof opbouwt over de uren waarvoor hij hersteld is gemeld. Dit leidde tot een correctie van 38 uur op de over de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 juni 2009 toegekende verlofuren. Dit besluit berust op de grond dat appellant op 16 maart 2009 langer dan 26 weken arbeidsongeschikt was en ingevolge artikel 22, negende lid, en tiende lid, onder b, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) de opbouw van vakantieaanspraken over de uren van arbeidsongeschiktheid stopt.
1.2. Appellant heeft tegen het besluit van 9 juli 2009 bezwaar gemaakt, stellende dat de op zijn vakantieverlof doorgevoerde korting in strijd is met hetgeen het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (Hof) in zijn arrest van 20 januari 2009, Schultz-Hoff e.a., C-350/06 en C-520/06, NJ 2009, 252 heeft overwogen. Bij besluit van 15 juni 2010 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris dit bezwaar ongegrond verklaard. De staatssecretaris heeft bij dit besluit toepassing gegeven aan de circulaire van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 4 februari 2010 (kenmerk: 2010-0000074965) en is tot de conclusie gekomen dat de gedeeltelijke stopzetting van de opbouw van vakantieverlof, gezien het in 2009 door appellant genoten verlof, niet in strijd is met artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2003/88/EG (Richtlijn 2003/88).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is de staatssecretaris gevolgd in diens standpunt dat appellant, nu aan hem in 2009 op zijn verzoek - in overleg met de bedrijfsarts - gedurende vier weken vakantieverlof is verleend, is voldaan aan het door de Richtlijn 2003/88 gewaarborgde recht op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn opvatting staande gehouden dat de op zijn vakantieverlof doorgevoerde correctie in strijd is met artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2003/88.
3.2. De staatssecretaris heeft zich - kort samengevat - geschaard achter de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt - met verwijzing naar zijn uitspraken van 18 juli 2011, LJN BR0265 en LJN BR0268 - voorop dat blijkens de tekst van artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2003/88, van welke bepaling volgens deze richtlijn niet kan worden afgeweken, elke werknemer recht heeft op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken. In het arrest Schultz-Hoff e.a. heeft het Hof onder meer overwogen (punt 43) dat artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2003/88 in beginsel niet in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die voorwaarden stelt voor de uitoefening van het uitdrukkelijk door deze richtlijn verleende recht op jaarlijkse vakantie, zelfs met inbegrip van het verlies van dit recht aan het einde van een referentieperiode of een overdrachtsperiode, mits de werknemer wiens recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon verloren gaat, daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van het hem door de richtlijn verleende recht gebruik te maken. Voorts vervalt het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet aan het einde van de referentieperiode en/of van een naar nationaal recht vastgestelde overdrachtsperiode, wanneer de werknemer met ziekteverlof is geweest tijdens de gehele referentieperiode of een deel ervan en niet daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van dit hem door Richtlijn 2003/88 verleende recht gebruik te maken (zie arrest Schultz-Hoff e.a., punt 55).
4.2.Tussen partijen is op zichzelf niet in geschil dat (artikel 22 van) het ARAR, voor zover daarin de aanspraak op vakantie afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de werknemer in de betreffende periode daadwerkelijk heeft gewerkt, niet in overeenstemming is met artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2003/88, zoals uitgelegd door het Hof in het arrest Schultz-Hoff e.a. Het geschil spitst zich in hoger beroep toe op de vraag of appellant - niettegenstaande de toepassing van artikel 22 van het ARAR - tijdens zijn ziekteverlof daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van het hem door de richtlijn verleende recht gebruik te maken.
4.3. Voor zover appellant ter zitting heeft bedoeld te stellen dat vakantieverlof en ziekteverlof niet kunnen samengaan, gegeven ook het verschil tussen het doel van vakantie- en ziekteverlof, volgt de Raad appellant hierin niet. Hij verwijst naar zijn uitspraak van 24 mei 2012, LJN BW7452, en herinnert eraan dat het Hof uitdrukkelijk heeft overwogen dat de richtlijn niet in de weg staat aan nationale bepalingen of gebruiken volgens welke een werknemer die met ziekteverlof is, zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon mag opnemen in een dergelijke periode (zie arrest Schultz-Hoff e.a., punt 31).
4.4. De Raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat appellant in de periode van 24 juli 2009 tot 21 augustus 2009 met instemming van zijn leidinggevende en de bedrijfsarts ruim vier weken vakantieverlof heeft opgenomen. Appellant heeft ook expliciet erkend dat hij in 2009 feitelijk 144,5 uren vakantie heeft genoten. Dit betekent dat appellant in 2009 gebruik heeft gemaakt op het door de richtlijn gewaarborgde recht op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken.
4.5. Voor zover appellant heeft bedoeld te stellen dat hij wegens de ernst van zijn ziekte niet van dit vakantieverlof heeft kunnen genieten, wijst de Raad erop dat hij in zijn - onder 4.3 genoemde - uitspraak van 24 mei 2012 heeft overwogen dat het voor toepassing van artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2003/88, zoals uitgelegd in het arrest Schultz-Hoff e.a., voldoende is dat de werknemer volgens de gedingstukken daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van het hem door de richtlijn verleende recht van vakantie met behoud van loon gebruik te maken en dat de wijze waarop de werknemer het verlof vervolgens heeft ervaren hierbij geen factor van gewicht is.
4.6. Gelet op het vorenstaande kan niet worden staande gehouden dat appellant in 2009 niet daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van het hem door de richtlijn verleende recht gebruik te maken.
4.7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.G. Treffers en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2012.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) M.R. Schuurman