09/6872 WMO, 12/1545 WMO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 29 oktober 2009, 08/674 (aangevallen uitspraak)
Het college van burgemeester en wethouders van Vlagtwedde (college)
Datum uitspraak 7 november 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.S. Visser, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend. Op 14 december 2009 heeft het college een nieuw besluit genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2012. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Wolde, advocaat, en het college door J.D.G. deVries.
De Raad heeft het onderzoek heropend en verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2012. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Wolde, advocaat, en het college door J.D.G. de Vries.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante, geboren in 1943, heeft beperkingen ten aanzien van het verrichten van zware en lichte huishoudelijk werkzaamheden als gevolg van blijvende restverschijnselen na een
langdurige coma. Zij kwam in aanmerking voor huishoudelijke hulp ingevolge het
bepaalde bij en krachtens de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ). In het
kader van de overgang van huishoudelijke hulp van de AWBZ naar de Wet
maatschappelijke ondersteuning (Wmo) heeft het college SCIO Consult verzocht ten
behoeve van appellante een indicatie te geven voor de functie huishoudelijke verzorging.
1.3. Bij besluit van 18 december 2007 heeft het college onder verwijzing naar het advies
van SCIO Consult van 5 december 2007 appellante in aanmerking gebracht voor
huishoudelijke hulp in klasse 3 (4 tot en met 6.9 uur per week) voor de periode van
1 januari 2008 tot en met 31 maart 2008. Aan appellante is daarbij een persoonsgebonden
budget (pgb) toegekend gebaseerd op een budget van € 3.222,41 per kalenderjaar.
1.4. Bij besluit van 17 juni 2008 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van
appellante tegen het besluit van 18 december 2007 onder verwijzing naar het advies van
de commissie voor bezwaarschriften van 17 juni 2008 gegrond verklaard. Het college
heeft appellante daarbij in aanmerking gebracht voor huishoudelijke verzorging voor 6,5
uur per week, type 2 (HV2). Het pgb bedraagt € 5.038,21 per kalenderjaar, berekend
door € 23,64 (gemiddeld tarief van gecontracteerde zorgleveranciers) x 52,14 weken x 5,45
uur (gemiddeld aantal uren van klasse 3) x 75%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het
bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer geoordeeld dat
de wijze waarop het college het pgb heeft berekend geen recht doet aan de in artikel 4 van de
Wmo neergelegde compensatieplicht. Het college gaat bij de berekening zonder meer uit van het gemiddelde van de klasse waarin een betrokkene is ingedeeld, waarmee naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van maatwerk in het individuele geval. De rechtbank heeft bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en, onder
verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 19 november 2009, LJN BK5008,
aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat een vaste korting van 25% op het uurtarief
van de toegekende HV2 - gebaseerd op uitgespaarde overheadkosten - zonder nadere motivering onaanvaardbaar is. Voorts heeft zij aangegeven dat het in de regio waar zij woonachtig is, niet mogelijk is de door haar benodigde huishoudelijke verzorging in te kopen voor een bedrag lager dan € 20,-- per uur.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van
14 december 2009 opnieuw op het bezwaar van appellante beslist. Het college heeft
appellante daarbij voor de periode van 1 januari 2008 tot 31 december 2013 in
aanmerking gebracht voor 6,5 uur per week HV2 (klasse 3). Het pgb is bepaald op
€ 6008,87 (6,5 uur x € 23,64 x 52,14 weken x 75%). Het college heeft zich daarbij op het
standpunt gesteld dat het beleid om 75% van het gehanteerde gemiddelde tarief voor
verstrekking van hulp bij het huishouden in natura te hanteren voor de hoogte van het pgb
is gebaseerd op het feit dat zorgleveranciers overheadkosten hebben. Voor de
overheadkosten bij het pgb heeft het college een overeenkomst gesloten met de Sociale
Verzekeringsbank, waar appellante gratis ondersteuning kan krijgen voor de
administratieve handelingen betreffende haar pgb.
5.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van de aangevallen uitspraak.
5.2. Appellante heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad 19 november 2009, LJN BK5008, hoger beroep ingesteld, waarbij zij heeft aangegeven dat de rechtbank heeft ingestemd met een berekening van het uurtarief voor huishoudelijke verzorging waarbij een korting wordt toegepast van 25% op het tarief waarvoor de gemeente in die periode de zorg in natura heeft gecontracteerd. De Raad stelt vast dat de rechtbank ter zake geen expliciet en ongeclausuleerd oordeel heeft gegeven, maar heeft volstaan met vernietiging van het bestreden besluit op de grond dat er geen sprake is geweest van maatwerk in het individuele geval zoals bedoeld in de uitspraak van de Raad van 10 december 2008, LJN BG6612. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet kan leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Ten aanzien van het besluit van 14 december 2009.
5.3. Bij het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 14 december 2009 heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 december 2007 opnieuw gegrond verklaard. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit dat op grond van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling moet worden betrokken. Het uurtarief is daarbij bepaald op € 17,73; dat is 75% van het gemiddelde uurtarief waarvoor het college de zorg in natura heeft gecontracteerd. In zijn uitspraken van 25 juli 2012, LJN BX5446, en 29 augustus 2012, LJN BX6144, heeft de Raad zijn uitspraak van 19 november 2009, LJN BK5008 gepreciseerd. Met inachtneming van het daar gegeven toetsingskader komt de Raad tot de volgende conclusie. Indien de huishoudelijke verzorging in de van belang zijnde periode blijkt te zijn verleend door een persoon, die ten tijde van die verlening niet werkzaam was voor een zorginstelling, kan in dat gegeven aanleiding worden gevonden om van een lager pgb-tarief uit te gaan dan het tarief waarvoor de gemeente in die periode de zorg in natura heeft gecontracteerd. Voor een dergelijk geval acht de Raad het, doch uitsluitend voor besluiten die genomen zijn voor de datum van inwerkingtreding van artikel 21a van de Wmo op 1 september 2012, geoorloofd om voor het bepalen van de hoogte van het pgb-tarief een lager forfaitair bedrag tot uitgangspunt te nemen. Voor de bepaling van de hoogte van dat bedrag acht de Raad het, in aanmerking genomen de wetsgeschiedenis van die bepaling en omdat - evenals het geval was in voornoemde uitspraak van 25 juli 2012 - andere objectieve gegevens voor een aanknopingspunt ontbreken, in de rede liggen dat wordt uitgegaan van het uurloon behorende bij functiegroep 15 van de CAO Thuiszorg. Ter zitting is gebleken dat met de bij functiegroep 15 behorende signaleringsfunctie aan de individuele behoefte van appellante kan worden voldaan. De Raad heeft in voornoemde uitspraak verder aangegeven dat het uurloon dient te worden vermeerderd met vakantietoeslag en de tegenwaarde van verlofuren. Weliswaar is het laatste element afhankelijk van variabelen, maar in hoofdlijnen houdt deze berekeningswijze in dat het CAO-loon in deze functiegroep wordt verhoogd met 20%. Naar aanleiding van de loonbedragen in de CAO Thuiszorg houdt dat in dat het forfaitaire bedrag in de periode in geding op - afgerond - € 15,50 dient te worden gesteld. Voorts acht de Raad het aanvaardbaar ervan uit te gaan dat op de gehele landelijke arbeidsmarkt voor dit CAO-tarief huishoudelijke zorg kan worden ingekocht. Van omstandigheden op grond waarvan dit voor de regio waarin appellante woonachtig is niet opgaat, is de Raad niet gebleken. Hieruit volgt dat appellante met het door het college gehanteerde tarief niet tekort is gedaan.
Overschrijding redelijke termijn
5.4.1. Appellante heeft verzocht haar een schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) naar voren komt.
5.4.2. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH1009, is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De Raad voegt daaraan thans toe dat op grond van de rechtspraak van het EHRM de behandeling van - onder meer - socialezekerheidszaken in dit verband bijzondere aandacht vereist. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
De in 5.4.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
5.4.3. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het college op 14 februari 2008 van het eerste bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim acht maanden verstreken. De Raad heeft vooralsnog noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het college ruim vier maanden geduurd, zodat niet kan worden gezegd dat de redelijke termijn is overschreden door het college. De Raad stelt vast dat de behandeling door de rechtbank vanaf de ontvangst van het eerste beroepschrift op 23 juli 2008 tot de uitspraak van 10 november 2009 één jaar en ruim drie maanden heeft geduurd. Dat betekent dat de redelijke termijn niet is geschonden door de rechtbank. De behandeling bij de Raad is aangevangen met de ontvangst van het hoger beroepschrift op 24 december 2009 en eindigt met deze uitspraak op 17 oktober 2012. Deze heeft derhalve meer dan twee jaar in beslag genomen. Aan het voorgaande kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden.
5.4.4. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, met - voor zover nodig - verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist over appellantes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit ongegrond;
- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder de nummers 12/5673 en 12/5675 BESLU
ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband
met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der
Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2012.
(getekend) P.J.M. Crombach
RB