Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 februari 2011, 11/148 en 11/137 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak: 30 oktober 2012
Namens appellante hebben mr. M.L.M. Klinkhamer en mr. L. Orie hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klinkhamer. Het college is - met bericht - niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante woont sinds april 2010 samen met [naam partner] (partner). Appellante ontvangt een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en haar partner ontvangt een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Aan appellante is op 13 maart 2010 een langdurigheidstoeslag toegekend voor het jaar 2010.
1.2. Op 22 september 2010 heeft appellante, voor zover hier van belang, een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van een kachel. Bij besluit van 21 oktober 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 december 2010 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Hieraan is ten grondslag gelegd dat voor de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen, zoals een kachel, de langdurigheidstoeslag dient te worden aangewend en dat appellante had kunnen reserveren voor de aanschaf van een kachel, gezien de hoogte van het gezamenlijke inkomen. Dit inkomen was hoger dan de bijstandsnorm.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar niet kan worden tegengeworpen dat zij de toegekende langdurigheidstoeslag heeft aangewend voor het opknappen van haar woning omdat ook die kosten noodzakelijk waren. Daarnaast heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij, gezien haar lage inkomen, geen ruimte had om voor de aanschaf van de kachel te reserveren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2. Niet in geschil is dat de kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft gevraagd zich voordoen en dat die kosten noodzakelijk zijn. Het geschil spitst zich toe op de vraag of
de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.3. Appellante heeft aangevoerd dat zij niet kon reserveren en dat ook niet hoefde vanwege haar lage inkomen. Dit betoog slaagt niet. Het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen is geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB. De kosten die daarmee verband houden, kunnen niet worden afgewenteld op de WWB.
4.4. Daar komt bij dat appellante, samen met haar partner, een inkomen had dat iets boven de bijstandsnorm lag. Gelet hierop heeft het college terecht het standpunt ingenomen dat appellante, in ieder geval tussen 14 april 2010 en de aanvraag om bijzondere bijstand van 22 september 2010, had kunnen reserveren voor de aanschaf van een kachel.
4.5. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en M. Hillen en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2012.
(getekend) N.M. van Gorkum