ECLI:NL:CRVB:2012:BY2279

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2646 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering na psychiatrisch onderzoek met gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van een WAO-uitkering. Betrokkene, die als schoonmaakster werkte, was sinds 1995 arbeidsongeschikt door psychische en knieklachten. In 1996 werd haar een WAO-uitkering toegekend, maar in 2006 werd deze ingetrokken op basis van een medisch onderzoek dat de arbeidsongeschiktheid op minder dan 15% vaststelde. Betrokkene maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank vernietigde dit besluit en droeg het Uwv op een nieuw besluit te nemen, wat leidde tot hoger beroep van het Uwv.

De Raad oordeelde dat de psychiater, W.M.J. Hassing, voldoende had gemotiveerd dat betrokkene in staat was om het psychiatrisch onderzoek te ondergaan, ondanks haar gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal. De Raad bevestigde dat het Uwv terecht was uitgegaan van de beperkingen van betrokkene, zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst. De rechtbank had echter ten onrechte geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand was gekomen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover het Uwv was opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, maar bevestigde de uitspraak voor het overige.

Daarnaast werd het Uwv veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.500,- aan betrokkene wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad concludeerde dat de totale duur van de procedure bijna zes jaar was, wat de redelijke termijn overschreed. De Raad oordeelde dat de overschrijding volledig aan het Uwv was toe te rekenen, en dat er geen omstandigheden waren die de immateriële schade van betrokkene zouden uitsluiten.

Uitspraak

11/2646 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2011, 10/1470 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werkenemersverzekeringen (appellant)
[A. te B. ] (betrokkene)
Datum uitspraak: 31 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en op verzoek van de Raad nadere stukken ingezonden.
Psychiater W.M.J. Hassing, die op verzoek van het Uwv een rapportage had uitgebracht, heeft bij brief van 11 september 2011 vragen van de Raad beantwoord
Namens betrokkene heeft mr. S. van Andel, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs. Betrokkene en haar gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen.
Omdat de Raad van oordeel was dat het onderzoek niet volledig is geweest, is dit heropend.
Betrokkene en appellant hebben vervolgens op verzoek van de Raad zienswijzen ingediend en op elkaars standpunten gereageerd.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van 19 september 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman. Betrokkene en haar gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene was laatstelijk werkzaam als schoonmaakster gedurende 22,5 uur per week. Op 27 juli 1995 is zij voor dit werk uitgevallen met psychische klachten en knieklachten. Door de rechtsvoorganger van appellant is aan betrokkene met ingang van 29 juli 1996 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft appellant bij besluit van 23 oktober 2006 de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene vastgesteld op minder dan 15% en de WAO-uitkering op die grond ingetrokken met ingang van 20 december 2006. Het daartegen gemaakte bezwaar is door appellant bij besluit van 25 juli 2007 ongegrond verklaard.
1.3. Bij uitspraak van 20 januari 2009 heeft de rechtbank het besluit van 25 juli 2007 vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Naar het oordeel van de rechtbank hadden de verzekeringsartsen gelet op de aard, de ernst en de duur van de aandoeningen van betrokkene een ter zake deskundige medicus dienen te raadplegen, alvorens tot een medisch standpunt te komen. Bij uitspraak van 9 oktober 2009, 09/891, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 20 januari 2009 bevestigd.
1.4. Vervolgens heeft appellant informatie ingewonnen bij de behandelend psychiater dr. A. Korzec en expertise laten verrichten door psychiater Hassing. Onder verwijzing naar de op basis daarvan opgestelde rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 4 februari 2010 en de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 15 februari 2010 heeft appellant bij besluit van 23 februari 2010 (bestreden besluit) het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 23 oktober 2006 opnieuw ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant opgedragen binnen zes weken na de dag van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen en appellant veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan betrokkene tot een bedrag van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet zonder meer had mogen afgaan op de juistheid en volledigheid van de psychiatrische rapportage van Hassing, nu deze vanwege onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal door betrokkene heeft afgezien van een testpsychologisch onderzoek en geen tolk heeft ingeschakeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door Hassing om die reden niet voldoende zorgvuldig is geweest evenals de daarop gebaseerde rapportage van de bezwaarverzekeringsarts, die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit. Mitsdien is het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen.
3.1. In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank bestreden en aangevoerd dat uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 12 mei 2011 blijkt dat betrokkene over voldoende beheersing van de Nederlandse taal beschikt en dat ook uit het rapport van psychiater Hassing blijkt dat zij van mening was dat betrokkene voldoende in staat was om haar klachten en problemen te beschrijven. Een testpsychologisch onderzoek wordt niet in alle gevallen noodzakelijk geacht en het achterwege laten hiervan maakt in dit geval niet dat er geen voldoende adequaat conclusies konden worden getrokken.
3.2. In verweer heeft betrokkene gesteld dat de noodzaak van de inschakeling van een tolk is aangewezen, omdat vanwege gebrekkige taalbeheersing is afgezien van bepaalde tests. Zij is van mening dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt onzorgvuldig tot stand is gekomen. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft zij gesteld dat de mede aan de schatting ten grondslag gelegde functie stikster niet passend voor haar is, omdat zij niet voldoet aan het gestelde ervaringsvereiste. Voorts heeft zij verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Aan het rapport van psychiater Hassing valt te ontlenen dat zij zich ervan bewust is geweest dat betrokkene enige moeite met de Nederlandse taal blijkt te hebben in die zin dat haar woordenschat beperkt is en haar zinsbouw niet altijd klopt, maar dat zij zich alleszins redelijk verstaanbaar kan maken en de vragen van de psychiater ook voldoende begrijpt om die te kunnen beantwoorden. Het onderzoek is daardoor volgens de psychiater wel mogelijk geweest.
4.2. In zijn algemeenheid geldt dat bij psychiatrisch onderzoek van diegenen die het Nederlands slechts gebrekkig beheersen, van bijstand van een tolk niet kan worden afgezien (zie de uitspraak van 23 februari 2011, LJN BP6430). Gelet evenwel op het gestelde onder 4.1 en de beantwoording van de vragen van de Raad door de psychiater in haar brief van 11 september 2011, waarin nader is gemotiveerd dat betrokkene voldoende Nederlands sprak om het psychiatrisch onderzoek op een verantwoorde wijze te kunnen uitvoeren en dat ook zonder een testonderzoek een volledig psychiatrisch onderzoek mogelijk was, is in dit geval door psychiater Hassing met voldoende zorgvuldigheid onderzoek gedaan en geeft haar verslag een toereikend beeld van de psychische toestand van betrokkene.
4.3. In zijn rapportage van 4 februari 2010 heeft bezwaarverzekeringsarts F.R.M. Vink naar aanleiding van het spreekuur/hoorzitting op 5 november 2009 aangegeven dat betrokkene redelijk goed Nederlands spreekt en verstaat. Op basis van de verkregen gegevens alsmede de bevindingen bij eigen onderzoek zijn de beperkingen van betrokkene door de bezwaarverzekeringsarts vastgesteld en in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 4 februari 2010 opgenomen. Uit de aanvullende rapportage van bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek van 22 december 2011 blijkt bovendien dat zowel de behandelend psychiaters Bissessur en Korzec als psychiater Hassing tot eenzelfde medisch toestandsbeeld bij betrokkene zijn gekomen en dat op basis hiervan de beperkingen zijn aangenomen. Het medisch onderzoek door de bezwaarverzekeringsartsen heeft op basis van dossierstudie, eigen onderzoek en verkregen informatie, waaronder de expertise door psychiater Hassing, op een voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden en daarvan is gemotiveerd en op inzichtelijke wijze gerapporteerd. Er is, gelet op de beschikbare medische informatie, dan ook geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat de beperkingen van betrokkene op de datum in geding zijn onderschat, mede omdat door betrokkene in hoger beroep geen andersluidende medische gegevens zijn overgelegd. Mitsdien is het Uwv terecht uitgegaan van de beperkingen en de belastbaarheid van betrokkene, zoals neergelegd in de aangepaste FML van 4 februari 2010. Het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit op onvoldoende zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, is derhalve niet juist.
4.4. Het bestreden besluit is evenwel terecht vernietigd omdat appellant in hoger beroep een gewijzigde arbeidskundige onderbouwing aan dat besluit ten grondslag heeft gelegd. Gelet daarop, is er aanleiding om te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. Uit de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 3 januari 2012 blijkt dat aan de schatting de functies inpakker (sbc-code 111190), textielproductenmaker (sbc-code 111160) en productiemedewerker metalektro (sbc-code 111171) ten grondslag zijn gelegd. Met de eerdere toelichtingen van de bezwaararbeidsdeskundige in de rapportages van 17 juli 2007 en de rapportage van 3 januari 2012 is voldoende inzichtelijk en toetsbaar onderbouwd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor betrokkene geschikt kunnen worden geacht. Wat betreft de door betrokkene aangevoerde grond dat de functie stikster (sbc-code 111160) niet geschikt is omdat zij niet voldoet aan het gestelde ervaringsvereiste, heeft de bezwaararbeidsdeskundige in zijn aanvullende rapportages van 12 juni 2012 en 11 september 2012 gemotiveerd aangegeven dat deze functie voor betrokkene passend is. Daarmee berust het bestreden besluit op een toereikende arbeidskundige grondslag.
4.5. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, is de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij aan appellant is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Voor het overige zal de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5.1. Naar aanleiding van het namens betrokkene gedane verzoek om immateriële schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM in verband met de lange duur van de procedure in de bestuurlijke en de rechterlijke fase geldt het volgende.
5.2. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.
5.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat op grond van de rechtspraak van het EHRM de behandeling van - onder meer - sociale zekerheidszaken in dit verband bijzondere aandacht vereist. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 5.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten.
5.4. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 25 maart 2009 (LJN BH9199), moet in een geval waarin een vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee de rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (de minster van Veiligheid en Justitie).
5.5. Zoals de Raad heeft overwogen in de onder 5.3 vermelde uitspraak van 26 januari 2009 is in beginsel een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.6. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door appellant op 3 november 2006 van het bezwaarschrift van betrokkene tegen het besluit van 23 oktober 2006 tot de datum waarop onderhavige uitspraak wordt gedaan, zijn bijna zes jaar verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van betrokkene aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is daarom met bijna twee jaar overschreden. De Raad stelt vast dat de behandeling door de rechtbank telkens minder dan anderhalf jaar heeft geduurd en dat de behandeling bij de Raad binnen de termijn van twee jaar is gebleven. Hieruit volgt dat de gehele overschrijding van de redelijke termijn aan appellant is toe te rekenen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door betrokkene geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van vier maal € 500,-, dat is € 2.000,-. Nu appellant bij de aangevallen uitspraak reeds is veroordeeld tot betaling van schadevergoeding tot een bedrag van € 500,- en die uitspraak voor dat onderdeel in stand kan blijven, resteert in hoger beroep een bedrag van € 1.500,- tot betaling waarvan appellant wordt veroordeeld.
6. De Raad acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het Uwv is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige voor zover aangevochten;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 23 februari 2010 in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv tot betaling van een schadevergoeding aan betrokkene ten bedrage van € 1.500,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep ten bedrage van
€ 437,-, te betalen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen als voorzitter en H. Bolt en C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2012.
(getekend) J. Riphagen
(getekend) D. Heeremans