12/2016 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 1 maart 2012, 11/510 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 2 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A.H. Theunissen hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapportage van 26 augustus 2012 ingezonden van verzekeringsarts bezwaar en beroep J.A.M.M. Sijben.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Theunissen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is op 11 juli 2008 wegens nek- en concentratieklachten en algehele vermoeidheid uitgevallen voor haar werk als recruiter. Appellante is van mening dat die klachten het gevolg zijn van een auto-ongeluk in april 2006 en zouden kunnen duiden op een whiplashtrauma. Na het ongeluk is appellante een periode arbeidsongeschikt geweest. Zij heeft geleidelijk het eigen werk hervat en later een andere baan aanvaard. Vanuit die baan heeft zij zich na ruim een half jaar ziek gemeld. In april 2010 heeft appellante een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2. De verzekeringsarts J.T.M. Schneijdenberg heeft appellante op 26 april 2010 onderzocht. Zijn bevindingen naar aanleiding van lichamelijk en psychisch onderzoek zijn neergelegd in de rapportage van 28 april 2010. Hierin is onder meer vermeld dat appellante aan het eind van het onderzoek geenszins een vermoeide indruk maakte en er geen tekenen van een psychische ziekte op zich zijn waargenomen. Appellante heeft tijdens het onderzoek te kennen gegeven wel stress te ervaren in verband met de medische keuring, maar desgevraagd geantwoord dat zij zichzelf niet duidelijk psychisch ziek achtte. Noch in cognitieve zin, noch fysiek, noch in psychologische/psychiatrische zin zijn bij het onderzoek door de verzekeringsarts objectieve afwijkingen gevonden. Zowel op grond van de aard en ernst van de klachten, het dagverhaal als de bevindingen heeft Schneijdenberg voorts geen reden gezien om een urenbeperking aan te nemen. Hij heeft vermeld dat, ondanks de afwezigheid van objectieve afwijkingen of functiestoornissen, in de Functionele mogelijkheden lijst (FML) van 28 april 2010 enkele lichte beperkingen aangehouden kunnen worden op het aspect werken onder hoog tempo en voor fysiek zware nekbelasting.
1.3. Na vaststelling van de belastbaarheid van appellante bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is bij arbeidskundig onderzoek het verlies aan loonwaarde berekend op 16,5%, hetgeen leidt tot een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%.
1.4. Bij besluit van 15 juni 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 9 juli 2010 geen recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA ontstaat, omdat appellante niet als arbeidsongeschikt in de zin van die wet wordt beschouwd.
1.5. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans het dossier bestudeerd en alle ingezonden informatie, afkomstig van de behandelaars van appellante, bij de beoordeling betrokken. Zij heeft vastgesteld dat appellante, ondanks de door haar gestelde lichamelijke en psychische klachten, na het ongeval nog geruime tijd heeft gewerkt en zich pas twee jaar later ziek heeft gemeld. De geclaimde toegenomen psychische klachten die appellante in bezwaar heeft genoemd en waarvoor zij een mild antidepressivum is gaan gebruiken, zijn volgens Huijsmans niet te verklaren vanuit een whiplash, noch veroorzaakt vanuit een intrinsieke psychiatrische aandoening, maar te beschouwen als een persoonlijke reactie op haar ervaren lichamelijke klachten. Zij acht de beperking in rubriek 1 van de FML, die mede in verband met de whiplashklachten is aangenomen, voldoende. Voorts heeft de verzekeringsarts naar haar oordeel in de FML voldoende diverse beperkingen aangenomen en kan de per de datum in geding aangegeven belastbaarheid worden gehandhaafd.
1.6. Bij beslissing op bezwaar van 28 december 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 juni 2010, ongegrond verklaard.
1.7. In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellante onder meer een rapportage van 26 april 2011 ingezonden van de door haar ingeschakelde verzekeringsarts R.J. van den Oever. Met de daarin opgenomen overwegingen en conclusie wenst zij aan te tonen dat er bij haar rond de datum in geding, zijnde 9 juli 2010, sprake was van een depressief syndroom met beduidende klachten en beperkingen. Appellante is van mening dat persoonlijk onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts zeker aan het licht had gebracht dat sprake was van forse psychische problematiek en dat uit het rapport van Van den Oever blijkt dat de belastbaarheid van appellante fors is overschat nu appellante op de datum in geding een depressieve stoornis had met vitale kenmerken. In reactie op het rapport van Van den Oever heeft de bezwaarverzekeringsarts Sijben in een commentaar van 11 mei 2011 uiteengezet dat hij appellante op 17 maart 2010 heeft gezien in het kader van een beoordeling op grond van de Ziektewet en toen geen tekenen van een depressie heeft gezien. Hij heeft geen reden gezien de FML aan te scherpen. Mede op verzoek van de rechtbank heeft Sijben vervolgens nog informatie bij de huisarts van appellante opgevraagd en in een rapportage van 6 oktober 2011 te kennen gegeven geen reden te zien om zijn eerder ingenomen standpunt ten aanzien van de belastbaarheid van appellante te wijzigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de beperkingen van appellante. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv met de rapporten van bezwaarverzekeringsarts Sijben van 17 maart 2010 de verzekeringsarts Schneijdenberg van 28 april 2010 voldoende onderbouwd dat bij appellante ten tijde van hun onderzoeken geen sprake was van een depressie. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om meer gewicht toe te kennen aan het door appellante overgelegde rapport van verzekeringsarts Van den Oever van 26 april 2011. Zij acht daarbij van belang dat geen andere medische informatie in het dossier aanwezig is die het standpunt van Van den Oever dat op 9 juli 2010 sprake zou zijn van een depressie, voldoende onderbouwt. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat ten onrechte functies zijn geduid die appellante vanwege de vastgestelde medische beperkingen niet zou kunnen verrichten.
3.1. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij rond de datum in geding voornamelijk vanwege een depressieve stoornis verdergaand beperkt geacht moet worden dan door de bezwaarverzekeringsarts is aangenomen. Ter onderbouwing van haar betoog heeft zij een brief van haar huisarts van 26 april 2012 en een brief van haar behandelend psycholoog van 5 juli 2012 ingezonden.
3.2. In zijn reactie van 26 augustus 2012 heeft verzekeringsarts Sijben meegedeeld in de in hoger beroep ingezonden brieven geen reden te zien voor een standpuntwijziging in de zin van aanscherping van de psychische beperkingen. Sijben heeft er onder meer op gewezen dat de FML al een beperking bevat voor werken onder druk.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Wat betreft de bij overweging 1.6 vermelde conclusie van Van den Oever, dat de belastbaarheid van appellante rond de datum in geding fors is overschat in verband met een vrij ernstige depressieve stoornis, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat voor dit standpunt geen steun in de voorhanden stukken kan worden gevonden.
4.2. Ten aanzien van de in hoger beroep ingezonden brief van de huisarts E.J.R. de Vries van 26 april 2012 met de mededeling dat appellante op en rond 9 juli 2010 leed aan een depressie, kan worden opgemerkt, dat noch tijdens het onderzoek door verzekeringsarts Schneijdenberg op 28 april 2010, noch tijdens de hoorzitting op 19 oktober 2010 naar voren is gebracht dat van een vitale depressie sprake was. De door de huisarts als bijlage ingezonden Beck Depression Inventory scorelijst, welke in samenspraak tussen een collega-huisarts en een praktijkondersteuner voor de Geestelijke Gezondheidszorg op 10 juni 2010 is ingevuld, geeft slechts een indicatie voor de aanwezigheid van een matige depressie bij appellante en kan een klinische diagnose door bijvoorbeeld een psychiater niet vervangen. Opgemerkt kan worden dat de huisarts naar aanleiding van de testresultaten kennelijk geen aanleiding heeft gezien appellante te verwijzen naar een specialist voor behandeling van haar psychische klachten. Terecht is het Uwv tot de conclusie gekomen dat ook de in hoger beroep nog ingezonden stukken geen redenen geven voor aanscherping van de psychische beperkingen.
4.3. Ten aanzien van de arbeidskundige kant van de schatting kan worden volstaan met te verwijzen naar de overwegingen in de aangevallen uitspraak waarin de rechtbank oordeelt dat de functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.4. Uit het overwogene bij 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2012.