11/6145 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 september 2011, 11/466 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.F. van Leeuwen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W. Suttorp. CIZ is vertegenwoordigd door mr. I.C.J.G. van Maris-Kindt.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst gelet op de tussen partijen gemaakte afspraak dat appellant aan een door hem te consulteren ergotherapeut vragen zal voorleggen en de uitkomsten daarvan in het geding zal brengen.
Na ontvangst van die nadere informatie en over en weer reacties van partijen heeft de Raad met toestemming van partijen als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
1. De Raad gaat uit van de volgende voor de beoordeling van dit geschil van belang zijnde feiten.
1.1. Appellant heeft in september 2010 bij CIZ een aanvraag ingediend, onder meer voor persoonlijke verzorging. Daarvoor had appellant in de periode van 12 november 2008 tot en met 11 november 2010 een indicatie voor persoonlijke verzorging, klasse 3, oftewel 4 tot 6,9 uur per week. De eerdere indicatie is gegeven omdat CIZ appellant vanwege lichamelijke stoornissen niet in staat achtte tot persoonlijke verzorging en ondersteuning hierbij noodzakelijk vond.
1.2. CIZ heeft de aanvraag afgewezen in een besluit van 26 oktober 2010. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. CIZ heeft dat bezwaar ongegrond verklaard in haar besluit van 3 januari 2011. Daartegen heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat gelet op het advies van de medisch adviseur van CIZ appellant in staat is om zichzelf te verzorgen en te douchen. Daarbij kunnen eventueel hulpmiddelen worden gebruikt, waarvan het gebruik kan worden aangeleerd door een ergotherapeut. Voor zover appellant moeite heeft om met het wassen bij zijn rug te komen, kan hij gebruik maken van een badborstel. Voor het verbeteren van de conditie kan appellant zich wenden tot zijn fysiotherapeut en een ergotherapeut, die beiden worden bekostigd uit een voorliggende voorziening namelijk de Zorgverzekeringswet, waardoor geen aanspraak kan worden gemaakt op de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.
3. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of voor appellant persoonlijke verzorging geïndiceerd had moeten worden.
3.1. Appellant is van mening dat dat wel had moeten gebeuren. Hij vindt het onjuist dat de medisch adviseur van CIZ alleen maar dossieronderzoek heeft gedaan, terwijl voorafgaand aan de eerdere indicatiestelling wel een onderzoek thuis heeft plaatsgevonden. Niet begrijpelijk is dat eerder wel sprake is geweest van een indicatiestelling en nu niet meer, terwijl zijn toestand is verslechterd. Hij is niet in staat om zich te douchen, aan te kleden, zijn schoenen aan- en uit te trekken, zijn nagels te knippen en zich te scheren.
3.2. CIZ stelt dat inderdaad dossieronderzoek is gedaan en dat hieruit niet blijkt dat de situatie van appellant is verslechterd of dat er sprake zou zijn van matige of zware beperkingen bij appellant. Appellant moet in staat worden geacht de lichamelijke verzorging zelf te kunnen, met gebruikmaking van hulpmiddelen. Ondanks een eerder advies van CIZ aan appellant heeft hij niet een ergotherapeut bezocht.
4. De Raad overweegt het volgende. Voor het wettelijke kader verwijst de Raad naar de uitspraak van de rechtbank.
4.1. Op de zitting hebben partijen afgesproken dat appellant naar een ergotherapeut gaat, aan wie hij kenbaar maakt dat hij ondersteuning wil bij het douchen, aankleden, schoenen aan- en uittrekken, nagels knippen en scheren. Appellant verzoekt de ergotherapeut te beoordelen welke handelingen hij zelf nog kan verrichten, eventueel met hulpmiddelen, en welke hulp hij eventueel wel nodig heeft. Het verzoek aan de ergotherapeut betreft een beoordeling van de periode van oktober 2010 tot aan het moment van beoordeling.
4.2. Appellant heeft zich vervolgens gewend tot een ergotherapeut. Deze ergotherapeut heeft in een brief van 17 mei 2012 zijn bevindingen verwoord. Deze houden in dat appellant voor een groot gedeelte van zelfzorg afhankelijk is van derden. Hij is afhankelijk van derden bij het wassen en drogen van zijn rug en voeten, ook bij het gebruik van hulpmiddelen. Hij kan zichzelf niet veilig scheren, wat niet is op te lossen met hulpmiddelen. Hij kan niet kleding over zijn hoofd aantrekken, terwijl het aantrekken van kleding met knoopjes ook geen oplossing biedt omdat hij deze niet zelfstandig kan open- en dichtdoen. Dit probleem is niet op te lossen met hulpmiddelen of training. Ook is er geen hulpmiddel dat het mogelijk maakt voor appellant om zijn schoenen aan en uit te trekken. Ten slotte is het knippen van de nagels van de rechtervoet niet mogelijk. Kijkend naar de geschiedenis van de afhankelijkheid heeft de ergotherapeut beschreven dat appellant altijd veel hulp heeft nodig gehad. Appellants beperkingen lijken klein maar doordat ze gepaard gaan met pijn en de bewegingsbeperkingen cruciaal zijn om de zelfzorg zelfstandig te kunnen uitvoeren, acht de ergotherapeut hulp noodzakelijk.
4.3. Deze verklaring van de ergotherapeut geeft aanleiding om te oordelen dat appellant voor persoonlijke verzorging geïndiceerd had moeten worden. Daarbij weegt ook mee dat niet valt in te zien waarom de motivering van de indicatie over de periode tot en met 11 november 2010 nadien niet meer zou gelden. Uit geen van de stukken blijkt immers dat de medische situatie van appellant sinds 11 november 2010 zou zijn verbeterd. Anders dan CIZ in dit verband stelt, staat het feit dat appellant zich niet eerder met vragen zoals in deze procedure geformuleerd tot een ergotherapeut heeft gewend aan deze conclusie niet in de weg. Zoals appellant heeft gesteld, zou in een situatie zoals deze waarin een eerdere indicatie niet wordt gecontinueerd een huisbezoek waarbij aandacht zou zijn besteed aan de beperkingen van appellant voor de hand hebben gelegen.
5. Wat hiervoor is overwogen leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd, het beroep tegen het besluit van 3 januari 2011 alsnog gegrond wordt verklaard en dat besluit wordt vernietigd. De Raad zal daarnaast met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door aan appellant een indicatie voor persoonlijke verzorging in klasse 3 (4 tot 6,9 uur per week) toe te kennen voor de periode van 12 november 2010 tot en met 11 november 2013. Voor wat betreft de klasse neemt de Raad het eerdere indicatiebesluit tot uitgangspunt. Aanleiding zou zijn om ook dezelfde indicatieperiode (van twee jaar) tot uitgangspunt te nemen, maar omdat die periode op korte termijn zou aflopen en gelet op het feit dat het rapport van de ergotherapeut zeer recent is, ziet de Raad aanleiding die periode te verruimen tot drie jaar.
6. De Raad ziet ten slotte aanleiding om CIZ te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten zijn begroot op € 437,-- wegens verleende rechtsbijstand in beroep en op € 874,-- wegens verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Omdat er in hoger beroep met toevoeging is geprocedeerd moeten deze kosten aan de griffier van de Raad worden betaald.
De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 3 januari 2011 gegrond;
- vernietigt het besluit van 3 januari 2011;
- bepaalt de indicatie van appellant voor persoonlijke verzorging in de periode van
12 november 2010 tot en met 11 november 2013 op klasse 3 (4 tot 6,9 uur per week);
- veroordeelt CIZ in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.311,--, waarvan € 874,-- moet worden betaald aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat CIZ aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2012.
(getekend) P.J.M. Crombach