ECLI:NL:CRVB:2012:BY2108

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4895 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WW-uitkering wegens gebrek aan gezagsverhouding tussen werkgever en appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als directeur met volledige volmacht was vermeld in het handelsregister van de Kamers van Koophandel, had een WW-uitkering aangevraagd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen op basis van het ontbreken van een gezagsverhouding tussen de appellant en zijn werkgever. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing gegrond verklaard, maar het Uwv had in hoger beroep de beslissing van de rechtbank aangevochten.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van het Uwv beoordeeld en geconcludeerd dat er inderdaad geen gezagsverhouding bestond tussen de appellant en de werkgever. De Raad heeft dit oordeel onderbouwd met verschillende overwegingen, waaronder het feit dat er geen schriftelijke arbeidsovereenkomst was en dat er geen premies waren afgedragen. De Raad heeft ook gekeken naar de aandelenverhouding van de appellant in de werkgever, wat het aannemelijk maakte dat hij niet ondergeschikt was aan de werkgever. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het bezwaar van de appellant tegen de afwijzing van zijn WW-uitkering ongegrond werd verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van de gezagsverhouding in de beoordeling van werknemerschap onder de Werkloosheidswet (WW). De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet kan worden beschouwd als werknemer in de zin van de WW, omdat er geen sprake was van een dienstbetrekking. De uitspraak biedt inzicht in de criteria die bepalend zijn voor het bestaan van een gezagsverhouding en de gevolgen daarvan voor het recht op een WW-uitkering.

Uitspraak

10/4895 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 juli 2010, 09/3715 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 2 november 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld en zijn stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2011. Voor appellant is verschenen mr. A.T. Tilburg, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J. Hut.
Het onderzoek is heropend.
Het Uwv heeft, onder het inzenden van stukken, vragen van de Raad beantwoord, waarop commentaar is geleverd door appellant.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 10 augustus 2012. Appellant is verschenen met bijstand van mr. Tilburg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer.
OVERWEGINGEN
1. Volgens artikel 15 van de Werkloosheidswet (WW) heeft de werknemer die werkloos is, met inachtneming van de artikelen 16 tot en met 21 en de daarop berustende bepalingen van de WW, recht op uitkering. Volgens artikel 3 van de WW is werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank gegrond verklaard het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv van 28 september 2009, bij welk besluit het Uwv niet-ontvankelijk heeft verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 juli 2009. Bij het besluit van 17 juli 2009 is beslist dat appellant met ingang van 28 april 2009 geen uitkering ingevolge de WW wordt toegekend omdat hij niet wordt niet beschouwd als werknemer in de zin van de WW. Het Uwv is er bij het besluit van 28 september 2009 vanuit gegaan dat eerder is besloten dat appellant geen uitkering ingevolge de WW toekomt, omdat er geen gezagsverhouding heeft bestaan tussen [naam werkgever] en appellant, en dat het besluit van 17 juli 2009 niet op rechtsgevolg is gericht. Voorts heeft de rechtbank het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 juli 2009 ongegrond verklaard, bepaald dat haar uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde besluit en beslissingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant geen werknemer is in de zin van artikel 3 van de WW, aangezien niet is gebleken dat appellant in privaatrechtelijke dienstbetrekking stond tot [werkgever], omdat er geen gezagsverhouding heeft bestaan tussen [werkgever] en appellant.
3. Het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover het bezwaar tegen het besluit van 17 juli 2009 ongegrond is verklaard en de rechtbank heeft bepaald dat haar uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde besluit.
4. De gronden van het hoger beroep strekken ten betoge dat de rechtbank heeft miskend dat appellant met [werkgever] een arbeidsovereenkomst had, dat hij ondergeschikt was aan [B.] van [werkgever] en dat hij daarom verzekerd was ingevolge de WW, zodat hem ten onrechte een werkloosheidsuitkering is onthouden door het Uwv. Het geschil spitst zich toe op de vraag of er tussen appellant en [werkgever] een gezagsverhouding heeft bestaan. Het oordeel van de Raad beperkt zich tot dat punt van geschil.
5. De rechtbank heeft terecht geoordeeld er geen gezagsverhouding bestond tussen [werkgever] en appellant. De rechtbank heeft dit oordeel met juistheid doen steunen op de volgende overwegingen.
5.1. Appellant is als directeur met volledige volmacht vermeld in het uittreksel uit het handelsregister van de Kamers van Koophandel dat betrekking heeft op [werkgever].
5.2. Er is geen schriftelijke arbeidsovereenkomst waaruit een gezagsverhouding blijkt.
5.3. Er zijn voor appellant geen premies afgedragen, waarbij de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellants stelling dat hem dat niet kan worden verweten, onverlet laat dat deze premies niet zijn afgedragen en dat de gestelde onwetendheid daaromtrent bij appellant ook geen aanwijzing voor werknemerschap kan vormen.
5.4. De door appellant overgelegde e-mailberichten bevatten geen aanwijzingen voor het bestaan van een gezagsverhouding tussen appellant en [B.].
5.5. Uit de door een externe administrateur [K.] afgelegde getuigenverklaring ter zitting van de rechtbank van 14 juni 2010 is voornamelijk gebleken dat er tussen appellant en [B.] een verdeling plaatsvond van de werkzaamheden en verantwoordelijkheden in die zin dat appellant verantwoordelijk was voor de interne zaken en [B.] voor de externe zaken. De verklaring van de getuige dat [B.] soms opdrachten gaf aan appellant, moeten in het kader van die verdeling worden geplaatst. Van een gezagsverhouding tussen appellant en [B.] blijkt in die getuigenverklaring niet.
6. De in hoger beroep overgelegde verklaring van [B.], inhoudend dat appellant aan hem functioneel en hiërarchisch ondergeschikt was legt onvoldoende gewicht in de schaal.
6.1. De curator in het faillissement van [werkgever] heeft appellant, en niet een ander, als bestuurder beschouwd van [werkgever] en heeft appellant als zodanig, na toestemming van de rechter-commissaris, aansprakelijk gesteld. Dat een procedure inzake bestuurdersaansprakelijkheid niet is begonnen tegen appellant, omdat deze geen verhaal bood, doet hieraan niet af.
6.2. Uit door het Uwv in hoger beroep op verzoek van de Raad geproduceerde stukken blijkt dat [werkgever] een handelsnaam is van [naam rechtspersoon], een in [vestigingsplaats], Verenigd Koninkrijk, gevestigde rechtspersoon, waarvan de helft van de aandelen op naam staat van appellant en de andere helft in handen is van een trust. De enkele ontkenning van appellant dat hij eigenaar is van de desbetreffende aandelen is onvoldoende om er niet van uit te gaan dat appellant voor de helft eigenaar is van [naam rechtspersoon] en [werkgever]. Gezien deze aandelenverhouding is het niet aannemelijk dat appellant ondergeschikt is aan [werkgever].
7. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
8. Er is geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en T.L. de Vries en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2012.
(getekend) T. Hoogenboom
(getekend) Z. Karekezi
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.
TM