10/6702 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 november 2010, 09/5163 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 30 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.G. Spijker, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Bloemena. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Spijker en vergezeld van [naam B.] ([naam B.]).
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene stond vanaf 10 december 2004 bij zijn ouders ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van de gemeente Gennep op het adres [adress A.] te [plaatsnaam]. [naam B.] stond vanaf 27 februari 1996 op het adres [adres B.] te [plaatsnaam] ingeschreven in de GBA van de gemeente Nijmegen.
1.2. [naam B.] ontving vanaf 8 september 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.3. Naar aanleiding van een gerezen vermoeden dat [naam B.] inkomsten niet volledig had opgegeven aan appellant heeft Bureau Handhaving van de afdeling Sociale Zaken en Werk van de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [naam B.] verleende bijstand. Op grond van dat onderzoek is tevens het vermoeden ontstaan dat betrokkene verbleef op het adres van [naam B.]. In het kader van het door de sociale recherche van de gemeente Nijmegen ingesteld nader onderzoek zijn onder meer waarnemingen gedaan op de nabij de woning van [naam B.] gelegen parkeerplaats aan de [naam markt] (observatielijst), zijn betrokkene en [naam B.] verhoord en zijn getuigen gehoord, onder wie de moeder van betrokkene. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 16 mei 2008.
1.4. De resultaten van het onderzoek zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van 23 juni 2008 de bijstand van [naam B.] in te trekken over, voor zover van belang, de periode van 1 juli 2005 tot en met 31 maart 2008, de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 34.195,90 van [naam B.] terug te vorderen en bij afzonderlijk besluit van 23 juni 2008 een bedrag van € 33.777,88 mede terug te vorderen van betrokkene. Aan de besluitvorming heeft appellant ten grondslag gelegd dat [naam B.], zonder daarvan melding te maken aan appellant, van 1 juli 2005 tot en met 31 maart 2008 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met betrokkene.
1.5. Bij besluit van 14 december 2009 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 23 juni 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het aan betrokkene gerichte besluit van 23 juni 2008 herroepen. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de onderzoeksbevindingen, vermeld in de rapportage van 16 mei 2008 en in de observatielijst, onvoldoende aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat betrokkene en [naam B.] hun hoofdverblijf hadden in de woning van [naam B.].
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant voert, samengevat, aan dat uit de processen-verbaal van de verhoren van betrokkene en [naam B.] eenduidig naar voren komt dat betrokkene in ieder geval vanaf 20 december 2005 het merendeel van zijn tijd bij [naam B.] heeft verbleven. De vraagstelling van de sociale recherche blijkt voldoende uit de processen-verbaal van de verhoren. Deze verklaringen worden ondersteund door overige onderzoeksbevindingen. Ook is voldaan aan het vereiste van wederzijdse zorg.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 59, tweede lid, van de WWB is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede teruggevorderd kunnen worden van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
4.2. Voor de vaststelling dat betrokkene die persoon is, is vereist dat hij van 1 juli 2005 tot en met 31 maart 2008 met [naam B.] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 van de WWB heeft gevoerd.
4.3. Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van gezamenlijk hoofdverblijf. Voor het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, is de feitelijke woonsituatie doorslaggevend. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt, in die zin dat voornamelijk daar wordt geleefd, gegeten en geslapen.
4.4. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen vermeld in de rapportage van 16 mei 2008 voldoende grondslag bieden voor het standpunt van appellant dat betrokkene en [naam B.] van 20 december 2005 tot en met 31 maart 2008 beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning van [naam B.]. Daarbij komt met name betekenis toe aan de verklaringen die betrokkene en [naam B.] op 22 april 2008 ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd. Betrokkene heeft verklaard: “U vraagt mij hoe vaak ik bij [naam] [[naam B.]] verblijf, de ene week ben ik er drie keer, de andere week ben ik er vier keer maar soms ook maar 1 keer per week. Meestal ga ik vanuit mijn werk naar [naam] toe op de [adres B.] te [plaatsnaam]. (…) Ik schat zo in dat ik om en nabij de twee á tweeënhalf jaar het grootste deel van mijn tijd bij [naam] aan de [adres B.] te [plaatsnaam] verblijf. (…) Nu ik er over nadenk en u er nog eens naar vraagt kan ik u vertellen dat ik gemiddeld gezien het meeste verblijf bij [naam] aan de [adres B.] te [plaatsnaam].” [naam B.] heeft in het eerste verhoor van 11:20 uur verklaard: “U vraagt naar mijn relatie met [Betrokkene], Erik. Ik kan u daarover vertellen dat wij al bijna drie jaar bij elkaar zijn. Op 1 mei om precies te zijn. (…) Ik denk dat hij na een maand of twee heel veel bij mij was en het merendeel van zijn tijd bij mij verbleef.” In het tweede verhoor van 14:10 uur op dezelfde dag heeft [naam B.] verklaard: “Zoals ik al verklaarde verbleef Erik vanaf twee maanden in onze relatie, dus dat zal ongeveer 1 juli 2005 geweest zijn, voor het grootste deel bij mij in de woning (…). Dit is ook altijd zo gebleven behoudens als wij ruzie hebben en Erik bij zijn ouders slaapt maar dit is niet heel vaak.” De moeder van betrokkene heeft verklaard: “Het is ook zo dat Erik sinds een paar jaar het merendeel van de tijd bij haar [[naam B.]] in [plaatsnaam] woont. Zij hebben wel eens onenigheid en dan is Erik weer enkele dagen, soms enkele weken, hier. Toch is het zo dat Erik sinds een paar jaar het merendeel van de tijd bij haar woont.”
4.5. Er bestaat geen aanleiding om te oordelen dat appellant niet van de juiste weergave van de onder 4.4 vermelde verklaringen heeft mogen uitgaan. [naam B.], betrokkene en zijn moeder hebben hun verklaringen ten overstaan van de sociale recherche afgelegd en vervolgens na (voor)lezing zonder voorbehoud ondertekend. Alle processen-verbaal daarvan zijn door de desbetreffende verbalisanten opgemaakt op ambtseed of ambtsbelofte en door hen ondertekend. [naam B.] en betrokkene hebben hun verklaringen, voor zover deze meer dan één bladzijde beslaan, bovendien per bladzijde geparafeerd. Dat de verklaringen onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd, onjuist zijn weergegeven of om een andere reden buiten beschouwing moeten blijven heeft betrokkene niet aannemelijk gemaakt. Opmerking verdient dat de verklaringen op het punt dat betrokkene het merendeel van de tijd bij [naam B.] verblijft met elkaar overeenstemmen. [naam B.] heeft dat bovendien bij haar tweede verhoor nogmaals verklaard. De vraagstelling over het gezamenlijk verblijf aan de [adres B.] te [plaatsnaam] komt voldoende tot uitdrukking in de processen-verbaal. Hetgeen is verklaard vindt ook steun in de resultaten van de waarnemingen. Bij de in totaal 62 waarnemingen die van 6 september 2007 tot en met 23 februari 2008 bij de parkeerplaats aan de [naam markt] zijn gedaan is de personenauto van betrokkene 31 maal en is zijn bedrijfsauto vijf maal aangetroffen. Voorts zijn bij vijf waarnemingen ‘beide bij de zaak betrokken voertuigen” aangetroffen, waarmee of de auto’s van betrokkene en [naam B.] of de twee auto’s van betrokkene kunnen zijn bedoeld. Gelet hierop is in totaal 41 maal een auto van betrokkene aangetroffen. Bij zijn verhoor heeft betrokkene verklaard dat hij gemiddeld genomen aan de [adres B.] te [plaatsnaam] is als zijn auto geparkeerd staat op de [naam markt] te [plaatsnaam]. Dat [naam B.] slechts beschikte over een kleine tweekamerwoning en betrokkene, naar gesteld, zich daar niet thuis voelde, kan aan vorenstaande niet afdoen.
4.6. Ten aanzien van de ingangsdatum van het gezamenlijk hoofdverblijf hebben [naam B.] en betrokkene niet eensluidend verklaard. De verklaring van de moeder van betrokkene is ten aanzien van de ingangsdatum onvoldoende concreet omdat zij spreekt van enkele jaren. Uit de verklaringen van [naam B.] en betrokkene volgt dat betrokkene in ieder geval vanaf 20 december 2005, zoals door appellant in hoger beroep betoogd, het merendeel van de tijd aan de [adres B.] te [plaatsnaam] verbleef. Het in het bestreden besluit door appellant ingenomen standpunt dat betrokkene daar al vanaf 1 juli 2005 het merendeel van zijn tijd verbleef vindt onvoldoende grondslag in de verklaringen.
4.7. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.8. Uit de rapportage van 16 mei 2008 blijkt dat [naam B.] haar woning ter beschikking stelt aan betrokkene, dat zij hier geen vergoeding voor ontvangt van betrokkene en dat zij de vaste lasten van de woning betaalt. [naam B.] heeft verder verklaard dat betrokkene bij haar woont, bij haar eet en douchet en dat zij samen met betrokkene zorg draagt voor de boodschappen. Betrokkene heeft verklaard dat hij bijdraagt in de kosten van de boodschappen, dat [naam B.] gebruik mag maken van de auto van betrokkene als zij niet over een eigen auto beschikt en dat hij de vakantie in het jaar voorafgaand aan het verhoor bij de sociale recherche heeft betaald. Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft betrokkene verklaard dat hij twee of drie keer een vakantie heeft betaald voor [naam B.]. Ten slotte heeft [naam B.] verklaard dat zij samen met betrokkene zoekt naar een huurwoning, omdat zij graag willen verhuizen. In verband daarmee hebben zij al samen een bed en een televisie gekocht die zij ieder voor de helft hebben betaald. Gelet hierop is ook aan het tweede criterium van een gezamenlijke huishouding voldaan.
4.9. Uit hetgeen onder 4.4 tot en met 4.8 is overwogen volgt dat [naam B.] en betrokkene in de periode van 20 december 2005 tot en met 31 maart 2008 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd als bedoeld in artikel 3 van de WWB. Nu [naam B.] daarvan geen melding heeft gemaakt bij appellant, was appellant bevoegd de gemaakte kosten van bijstand mede terug te vorderen van betrokkene. Voor de vaststelling of appellant daartoe bevoegd is, is niet van belang of betrokkene al dan niet profijt heeft gehad van de aan [naam B.] verleende bijstand.
4.10. Hetgeen onder 4.9 is overwogen betekent dat appellant over de periode van 1 juli 2005 tot 20 december 2005 niet bevoegd was tot terugvordering.
4.11. De rechtbank heeft hetgeen onder 4.9 is overwogen niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt voor zover de rechtbank het besluit van 23 juni 2008 heeft herroepen. Omdat het besluit tot medeterugvordering ondeelbaar is, komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat besluit vernietigd, zij om andere redenen. Appellant zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag over de periode van 20 december 2005 tot en met 31 maart 2008 moeten maken. De uitoefening van de bevoegdheid tot terugvordering van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand is niet zelfstandig bestreden.
4.12. In dit geval bestaat geen ruimte voor het doen van een tussenuitspraak. Een opdracht aan appellant op grond van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet verdraagt zich niet met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding. Appellant zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene, met inachtneming van deze uitspraak.
5. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het besluit van 23 juni 2008 is herroepen;
-draagt appellant op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van betrokkene, met inachtneming van deze uitspraak;
-bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
-veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 874,--.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.C.R. Schut en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2012.
(getekend) J.F. Bandringa
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.