ECLI:NL:CRVB:2012:BY2104

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-4166 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde bezoldiging na ontslag bij het Ministerie van Defensie

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een bedrag van € 6.275,27 door de Minister van Defensie wegens teveel genoten bezoldiging en afgedragen loonheffing over de maanden oktober 2009 tot en met januari 2010. Appellant, die een opleiding tot onderofficier volgde, heeft na zijn ontslagname geen werkzaamheden meer verricht en zijn spullen ingeleverd. Hij stelde dat hem was beloofd dat zijn salaris gedurende drie maanden zou worden doorbetaald, maar kon deze stelling niet bewijzen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen sprake is van een uitdrukkelijke toezegging die bij appellant gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt, waardoor zijn beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Dit houdt in dat het salaris over de vier maanden onverschuldigd is betaald en dat appellant hiervan op de hoogte had moeten zijn.

De procedure begon met een hoger beroep ingesteld door mr. V.M. Weski, advocaat van appellant, tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had het bezwaar van appellant tegen de terugvordering ongegrond verklaard, maar het terug te vorderen bedrag gematigd naar € 3.500,-. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat hij mocht vertrouwen op de toezegging van adjudant B. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij wordt opgemerkt dat de financiële situatie van appellant geen reden is om het terug te vorderen bedrag verder te verlagen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten.

Uitspraak

11/4166 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 juni 2011, 10/5453 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
de Minister van Defensie (minister)
Datum uitspraak 1 november 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V.M. Weski, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Weski. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.P. Jellema.
OVERWEGINGEN
1. In verband met een wijziging van taken binnen het Ministerie van Defensie heeft de minister taken overgenomen van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak de minister staat wordt daaronder (ook) verstaan de Staatssecretaris van Defensie.
1.1. Appellant volgde vanaf 12 augustus 2008 bij de Koninklijke Militaire School een opleiding tot onderofficier. Bij brief van 18 augustus 2009, nader toegelicht in een gesprek met adjudant B op 19 augustus 2009, heeft appellant verzocht om per direct te worden ontheven uit de opleiding en om ontslag per 1 september 2009. Bij besluit van 25 januari 2010 heeft de minister met ingang van 1 oktober 2009 aan appellant eervol ontslag verleend.
1.2. Bij besluit van 28 februari 2010 heeft de minister van appellant een bedrag teruggevorderd van € 6.275,27 wegens teveel genoten bezoldiging en afgedragen loonheffing over de maanden oktober 2009 tot en met januari 2010.
1.3. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft gesteld dat adjudant B hem de keuze heeft gegeven tussen doorbetaling van één maand of drie maanden, zonder dat hij zou behoeven te werken, óf vijf maanden doorbetaling, waarin hij dan wel zou moeten werken. Appellant heeft gekozen voor drie maanden doorbetaling zonder te werken. De bezoldiging is doorbetaald. Toen hij ook over januari 2010 zijn salaris kreeg uitbetaald heeft hij aan de bel getrokken. Appellant is bereid om het over januari 2010 ten onrechte betaalde salaris terug te betalen.
1.4. Bij besluit van 28 juni 2010 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 28 februari 2010 ongegrond verklaard.
2.1. In de procedure bij de rechtbank heeft de minister voorgesteld om het terug te betalen bedrag te beperken tot € 3.500,-. Appellant heeft dit voorstel afgewezen.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het terug te betalen bedrag vastgesteld op € 3.500,-. Zij heeft overwogen dat van een concrete, onvoorwaardelijke en ondubbelzinnige toezegging dat het salaris drie maanden zou worden doorbetaald niet is gebleken. Omdat de minister het ontslagbesluit pas heeft genomen op 25 januari 2010, nadat appellant had gewezen op de onterechte salarisbetaling over januari 2010 heeft de rechtbank het bedrag van de terugvordering gematigd naar € 3.500,-.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voorzover daarbij het terug te betalen bedrag is vastgesteld op € 3.500,-. Hij vindt dat hij mocht vertrouwen op de toezegging van B dat zijn bezoldiging drie maanden zou worden doorbetaald. Verder heeft appellant gewezen op zijn slechte financiële situatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 22 april 2010, LJN BM3726) heeft een bestuursorgaan op grond van het algemeen rechtsbeginsel dat kan worden teruggevorderd wat onverschuldigd is betaald, de bevoegdheid om het te veel betaalde bedrag terug te vorderen, tenzij dit in strijd is met andere algemene rechtsbeginselen. Indien de betrokkene wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij teveel ontving, kan een bestuursorgaan in beginsel het onverschuldigd betaalde bedrag gedurende twee jaar na de dag van uitbetaling terugvorderen.
4.2. De minister heeft te kennen gegeven dat men volgens beleid kan kiezen tussen doorbetaling van één maand of drie maanden. Bij de keuze voor doorbetaling van drie maanden moet men blijven werken. De mogelijkheid om te kiezen voor doorbetaling van vijf maanden bestaat volgens de minister niet. Op het formulier dat bij het gesprek op 19 augustus 2009 is ingevuld, en dat appellant heeft ondertekend, staat het advies om het ontslag met ingang van 1 oktober 2009 te verlenen. Appellant heeft na zijn ontslagname niet meer gewerkt en zijn spullen onmiddellijk ingeleverd. Appellant kan zijn stelling dat B tegen hem heeft gezegd dat zijn salaris desondanks drie maanden zou worden doorbetaald niet bewijzen. Er is dan ook geen sprake van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging van het tot beslissen bevoegde orgaan die bij appellant gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt, zodat zijn beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Dit betekent ook dat zijn salaris over bedoelde vier maanden onverschuldigd is betaald, en dat hij dat heeft moeten weten.
4.3. De financiële situatie van appellant is geen reden om het bedrag van de terugvordering nog verder te verlagen dan de rechtbank heeft gedaan. Daarbij speelt een rol dat de minister bereid is een betalingsregeling te treffen.
4.4. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en J.G. Treffers en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2012.
(getekend) K. Zeilemaker
(getekend) S.K. Dekker
HD