ECLI:NL:CRVB:2012:BY1858

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-5 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling ingangsdatum wettelijke rente bij schadevergoeding in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van de wettelijke rente bij schadevergoeding in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant, A. te B., had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het college van burgemeester en wethouders van Huizen was betrokken. De Raad heeft vastgesteld dat de wettelijke rente niet eerder kan ingaan dan de eerste dag van de kalendermaand volgend op de maand waarin de beslistermijn voor de toekenning van bijstand is verstreken. In dit geval was de aanvraag van appellant ontvangen op 8 september 2006, en de beslistermijn bedroeg acht weken. Dit leidde tot de conclusie dat de wettelijke rente pas op 1 december 2006 kon ingaan.

De Raad heeft de beroepsgrond van appellant verworpen dat het college ten onrechte alleen wettelijke rente heeft vergoed en niet de daadwerkelijk geleden schade door vertraging in de uitbetaling van bijstand. De Raad heeft benadrukt dat de vergoeding van de wettelijke rente wordt geacht alle schade door vertraging in de voldoening van een geldsom te dekken. Daarnaast is de beroepsgrond van appellant dat de ingangsdatum van de wettelijke rente eerder zou moeten zijn, ook afgewezen. De Raad heeft geconcludeerd dat de eerdere datum van 1 november 2006, zoals door het college vastgesteld, niet onterecht was.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met J.P.M. Zeijen als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

11/5 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 november 2010, 10/3928 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Huizen (college)
Datum uitspraak 30 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2012. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Vlaanderen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij beslissing op bezwaar van 23 december 2009 heeft het college aan appellant met ingang van 8 september 2006 periodieke bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) verleend.
1.2. Bij besluit van 16 februari 2010 is aan appellant schadevergoeding toegekend tot een bedrag van € 3.016,52. Dit bedrag is vastgesteld op de hoogte van de wettelijke rente over het bedrag aan bijstand dat als gevolg van het besluit van 23 december 2009 over de periode van 8 september 2006 tot en met 23 december 2009 te laat is uitbetaald. Als ingangsdatum van de wettelijke rente is het college uitgegaan van 1 november 2006.
1.3. Bij besluit van 9 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 16 februari 2010 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De beroepsgrond van appellant dat het college ten onrechte heeft volstaan met vergoeding van de wettelijke rente en niet de werkelijk door hem als gevolg van de vertraagde uitbetaling van bijstand geleden schade, te weten de door appellant op grond van een doorlopend krediet aan de kredietinstelling verschuldigde debetrente van (gemiddeld) ruim 10%, slaagt niet.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad, dient in het kader van het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht, waarbij in het bijzonder van belang is de rechtspraak van de burgerlijke rechter betreffende de gevolgen van onrechtmatige overheidsbesluiten (vergelijk de uitspraak van de Raad van 7 april 2009, LJN BI0588). Artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek normeert de omvang en de duur van de verplichting tot vergoeding van schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. In het eerste lid van dat artikel is bepaald dat schadevergoeding wegens de vertraging in de voldoening van een geldsom bestaat uit de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest. Met de vergoeding van de wettelijke rente wordt geacht alle schade, ontstaan door vertraging in de voldoening van een geldsom, te zijn voldaan (vergelijk de hiervoor in 4.1 genoemde uitspraak). Naast de reeds toegekende wettelijke rente is in dit geval voor vergoeding van de door appellant bedoelde schade geen plaats.
4.2. Ook de beroepsgrond van appellant dat met de in 4.1 bedoelde fixatie van de schadevergoeding inbreuk wordt gemaakt op het eigendomsrecht, zoals gewaarborgd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, treft geen doel. In dit artikel is bepaald dat iedere natuurlijke of rechtspersoon het recht heeft op het ongestoorde genot van eigendom en dat aan niemand zijn eigendom zal worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en de algemene bepalingen van internationaal recht. Reeds omdat geen sprake is van eigendom in vorenbedoelde zin, komt de Raad niet toe aan beantwoording van de vraag of sprake is van ontneming van eigendom.
4.3. Ook faalt de beroepsgrond van appellant dat de ingangsdatum van de verschuldigdheid van de wettelijke rente niet op 1 november 2006, maar op een eerder tijdstip moet worden gesteld. Het gaat om een eerste toekenning van periodieke bijstand. Dan geldt dat de wettelijke rente niet eerder gaat lopen dan vanaf de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de beslistermijn voor de toekenning is verstreken. In dit geval is de aanvraag van appellant ontvangen op 8 september 2006. De beslistermijn bedraagt op grond van artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht acht weken. Toepassing van deze regels brengt mee dat de wettelijke rente dient in te gaan op 1 december 2006 (zie bijvoorbeeld CRvB 25 januari 2012, LJN BV1958 en CRvB 24 april 2012, LJN BW3807). Met vergoeding van de wettelijke rente met ingang van 1 november 2006 is appellant niet tekort gedaan.
4.4. Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en M. Hillen en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2012.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) N.M. van Gorkum
HD