ECLI:NL:CRVB:2012:BY1857

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/1403 WWB + 11/1405 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege een schending van de inlichtingenverplichting door de appellante. De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. De appellante, die sinds 6 juni 2005 bijstand ontvangt, heeft geen melding gemaakt van haar werkzaamheden bij een commercieel bedrijf, wat leidde tot de conclusie dat haar recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad oordeelt dat de appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar verklaring onder druk heeft afgelegd of dat haar psychische klachten haar in de weg stonden om aan de inlichtingenverplichting te voldoen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de opgelegde maatregel van 50% verlaging van de bijstand terecht is opgelegd, gezien het benadelingsbedrag van € 2.786,56. De appellante heeft niet kunnen aantonen dat de maatregel onevenredig grote financiële gevolgen voor haar heeft gehad, en de omstandigheden van de zaak rechtvaardigen de beslissing van het dagelijks bestuur om de bijstand in te trekken en terug te vorderen.

Uitspraak

11/1403 WWB, 11/1405 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 januari 2011, 10/2468 en 10/1565 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak 30 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.A.J. Soffers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Soffers en [naam dochter], de dochter van appellante. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door E.B. van Schijndel.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt vanaf 6 juni 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een melding dat appellante werkzaamheden zou verrichten bij de firma [naam firma] heeft het Team Fraudebestrijding van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben onder meer waarnemingen plaatsgevonden en zijn appellante en [G.] ([G.]), één van de eigenaren van de firma [naam firma], gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 8 juni 2009.
1.3. Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 2 februari 2010 de bijstand van appellante over de periode van 1 december 2008 tot en met 31 maart 2009 ingetrokken op de grond dat appellante de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het dagelijks bestuur geen melding te maken van haar werkzaamheden en dat het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld. Tevens heeft het dagelijks bestuur de kosten van de ten onrechte verleende bijstand over die periode tot een bedrag van € 2.786,56 van appellante teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 10 mei 2010 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 februari 2010 ongegrond verklaard.
1.5. Bij besluit van 21 september 2009 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante over de periode van 1 oktober 2009 tot 1 november 2009 bij wijze van maatregel verlaagd met 50% op de grond dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
1.6. Bij besluit van 8 maart 2010 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 september 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Appellante bestrijdt dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante heeft geen op geld waardeerbare werkzaamheden verricht. Vanwege haar psychische problemen is zij niet in staat om te werken. In de verklaring van appellante staat onjuist vermeld dat zij gemiddeld veertien uur per week zou hebben gewerkt. Appellante heeft bedoeld te zeggen dat zij in de gehele periode in totaal veertien uur in het bedrijf aanwezig is geweest. Appellante heeft haar verklaring onder ontoelaatbare druk afgelegd. Appellante voelde zich erg geïntimideerd doordat zij de Nederlandse taal niet machtig is, analfabeet is en psychische problemen heeft. Het was appellante tevens niet duidelijk wat zij op het rechtmatigheidsformulier moest invullen.
De opgelegde maatregel heeft geleid tot financiële problemen voor appellante.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.2. Appellante heeft verklaard dat zij werkzaamheden heeft verricht bestaande uit het aanzetten van gespen aan riemen, het stapelen van dozen en stofzuigen. [G.] heeft verklaard dat appellante lederen riemen omboekt, stofzuigt en opruimt. Deze werkzaamheden werden verricht binnen een commercieel bedrijf en moeten daarom worden aangemerkt als economische, op geld waardeerbare werkzaamheden. Hieraan doet niet af dat [G.] heeft verklaard dat appellante niet productief is en dat zij haar niets betaalt. Dat appellante gelet op haar psychische klachten niet in staat is om te werken, heeft zij niet met medische informatie onderbouwd zodat deze beroepsgrond niet kan slagen.
4.3. Appellante heeft aangevoerd dat haar verklaring onjuist is en onder ontoelaatbare druk is afgelegd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 26 januari 2012, LJN BV2512) mag in het algemeen van de juiste weergave van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij haar verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. Dat appellante, zoals zij heeft aangevoerd, tijdens het verhoor geëmotioneerd was in verband met het overlijden van haar (voormalig) echtgenoot in november 2008, is daartoe onvoldoende. Tijdens het verhoor werd appellante bovendien bijgestaan door haar dochter die als tolk heeft opgetreden. Om die reden kan ook de grond dat appellante de Nederlandse taal niet machtig is en analfabeet is, niet slagen. Tevens is de verklaring van appellante voldoende gedetailleerd en komt deze in grote lijnen overeen met de verklaring van [G.]. Zoals in 4.2 is overwogen, heeft appellante haar psychische klachten niet nader onderbouwd. Van belang is verder dat appellante, na lezing van haar verklaring door haar dochter, in haar verklaring heeft volhard en haar verklaring heeft ondertekend.
4.4. De stelling van appellante dat het haar niet duidelijk was hoe zij het rechtmatigheidsformulier moest invullen, treft geen doel. Dat appellante, zoals zij stelt analfabeet is en de Nederlandse taal niet beheerst, staat daarvoor niet in de weg. Bovendien heeft appellante verklaard dat zij de rechtmatigheidsformulieren met de hulp van een kennis heeft ingevuld. Het gaat hier voorts om gegevens waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Voor zover bij appellante twijfel bestond of deze gegevens voor de verlening van bijstand van belang konden zijn, had zij daarin aanleiding moeten zien om contact op te nemen met het dagelijks bestuur om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen.
4.5. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.6. Appellante heeft verklaard dat zij vanaf december 2008 gemiddeld drie dagen in de week heeft gewerkt. Zij werkte een hele dag per week en twee dagen van 9:00 uur tot 12:00 uur. In totaal werkte zij ongeveer veertien uur per week. Appellante is hier later op teruggekomen en heeft aangevoerd dat zij in de gehele periode hier van belang in totaal veertien uur heeft gewerkt. [G.] heeft verklaard dat appellante iedere week op verschillende dagen aanwezig was. Nu appellante van haar werkzaamheden geen administratie heeft bijgehouden, zij later is teruggekomen op haar verklaring met betrekking tot haar gewerkte uren en [G.] niet exact heeft aangegeven hoeveel uren per week appellante werkzaamheden heeft verricht, heeft appellante het aantal door haar per week gewerkte uren niet aannemelijk gemaakt.
4.7. Zoals in 4.2 en 4.4 is overwogen, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Aangezien appellante, zoals in 4.6 is overwogen, niet aannemelijk heeft gemaakt in welke omvang de werkzaamheden zijn verricht, kan niet worden vastgesteld of zij recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad als zij de inlichtingenverplichting wel was nagekomen. Het dagelijks bestuur was dan ook bevoegd de bijstand van appellante over de periode van 1 december 2008 tot en met 31 maart 2009 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd wordt geen grond gezien voor het oordeel dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik kon maken.
4.8. Tegen de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand heeft appellante geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd, zodat dit onbesproken kan blijven.
4.9. Door geen opgave te doen van haar werkzaamheden heeft appellante, zoals in 4.7 overwogen, de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Doordat appellante werkzaamheden heeft verricht voor een commercieel bedrijf, moet het haar redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat haar werkzaamheden voor de verlening van de bijstand van belang konden zijn. Het dagelijks bestuur was daarom ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB in beginsel gehouden de bijstand van appellante bij wijze van maatregel te verlagen.
4.10. Ingevolge artikel 11, tweede en derde lid, aanhef en onder c, van de Afstemmings- en handhavingsverordening WWB 2007 (verordening) wordt de bijstand verlaagd met 50% van de bijstandsnorm gedurende een maand indien de belanghebbende de inlichtingenverplichting ingevolge artikel 17 van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen en dit heeft geleid tot een benadelingsbedrag van € 2.000,-- tot € 4.000,--. In dit geval is sprake van een benadelingsbedrag van € 2.786,56. In hetgeen appellante heeft aangevoerd wordt geen grond gezien voor het ontbreken van verwijtbaarheid of voor een dringende reden als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 5, derde lid, van de verordening op grond waarvan het dagelijks bestuur van het opleggen van de maatregel kan afzien. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het niet nakomen van de inlichtingenverplichting haar door haar psychische klachten niet te verwijten valt of dat deze maatregel onevenredig grote financiële gevolgen voor haar heeft gehad. Evenmin is gebleken dat de ernst van de gedraging, de mate waarin appellante de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin zij verkeert het dagelijks bestuur aanleiding hadden moeten geven een lagere maatregel op te leggen.
4.11. Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.C.R. Schut en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2012.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) M. Sahin
HD