11/867 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 december 2010, 09/3525 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak 30 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J. Wintjes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wintjes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D. Çevik.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 30 januari 2009 is de zus van appellante (de zus) overleden. De zus had vier kinderen, die ten tijde van het overlijden van hun moeder op Curaçao woonden. Appellante heeft Monuta uitvaartverzorging N.V. (Monuta) opdracht gegeven de uitvaart van de zus te regelen. Appellante is er daarbij vanuit gegaan dat de uitvaartverzekering van de zus de kosten van de uitvaart zou dekken. De uitvaartverzekering is echter nietig verklaard omdat de zus onjuiste informatie over haar gezondheid had verstrekt. Monuta heeft de kosten van de uitvaart, een bedrag van € 3.980,10, bij appellante gedeclareerd. Appellante heeft vervolgens een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van de uitvaart. Appellante, haar twee broers en zussen hebben de nalatenschap van de zus verworpen.
1.2. Bij besluit van 7 juli 2009 heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat het college geen bijzondere bijstand verstrekt om schulden af te betalen en er geen dringende redenen zijn om daarop een uitzondering te maken.
1.3. Bij besluit van 3 september 2009 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 juli 2009 gedeeltelijk gegrond verklaard en aan appellante bijzondere bijstand toegekend tot een bedrag van € 796,02. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat, gelet op het begunstigend beleid van het college dat tot één jaar na het maken van kosten bijzondere bijstand kan worden aangevraagd, de aanvraag niet met toepassing van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet werk en bijstand (WWB) kon worden afgewezen. Aangezien alle broers en zussen de nalatenschap hebben verworpen is het college er vanuit gegaan dat de uitvaartkosten niet uit de nalatenschap kunnen worden betaald. Deze komen dan voor rekening van de erfgenamen, die ieder voor zich en op persoonlijke titel bijzondere bijstand kunnen aanvragen, voor zover hun erfdeel niet toereikend is en het hen aan middelen ontbreekt om hun aandeel in deze kosten te voldoen. Het college heeft appellante aangemerkt als één van de vijf erfgenamen en heeft bepaald dat haar deel in de kosten van de uitvaart één vijfde deel is. Het college heeft appellantes kosten vastgesteld op een bedrag van € 796,02. Vergoeding van overige kosten heeft het college geweigerd omdat deze geen voor appellante noodzakelijke kosten zijn en er geen dringende redenen zijn om een hogere vergoeding toe te kennen.
1.4. Bij besluit van 27 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het college, hangende het beroep tegen het besluit van 3 september 2009, dat besluit ingetrokken en het bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat het toegekende bedrag van € 796,02 toegekend blijft. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat er voor appellante geen noodzakelijke kosten zijn. Het feit dat appellante, hoewel zij geen erfgenaam is, Monuta de opdracht voor de verzorging van de uitvaart heeft gegeven, leidt er niet toe dat sprake is van een situatie waarin de kosten van de uitvaart wel aangemerkt moeten worden als voor appellante noodzakelijke kosten. Bij afwezigheid van erfgenamen kan een beroep op de Wet op de Lijkbezorging worden gedaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Ook de rechtbank is van oordeel dat de kosten van de uitvaart niet kunnen worden aangemerkt als voor appellante noodzakelijke kosten in de zin van artikel 35 van de WWB. Tevens heeft de rechtbank bezien of aan appellante met toepassing van artikel 16 van de WWB bijstand diende te worden verleend. De rechtbank heeft evenwel geen zeer dringende redenen als bedoeld in dat artikel aanwezig geacht.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft, samengevat, aangevoerd dat gezien de bijzondere omstandigheden van haar situatie, de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de kosten van de uitvaart geen noodzakelijke kosten zijn als bedoeld in artikel 35 van de WWB. Voorts heeft de rechtbank de omstandigheden waarin zij zich ten tijde van het overlijden van haar zus bevond, ten onrechte niet aangemerkt als zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16 van de WWB.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2. Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.3. Niet in geschil is dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand is verzocht zich voordoen.
4.4. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 20 mei 2008, LJN BD2365) worden de kosten van een begrafenis niet geacht te behoren tot de noodzakelijke kosten van de overledene zelf, maar behoren zij tot de passiva van de nalatenschap. Deze kosten komen voor rekening van de erfgenamen, die ieder voor zich en op persoonlijke titel bijzondere bijstand kunnen aanvragen, voor zover hun erfdeel niet toereikend is en het hen aan middelen ontbreekt om hun aandeel in deze kosten te voldoen.
4.5. Aangezien de zus kinderen had en appellante de nalatenschap van de zus uitdrukkelijk heeft verworpen, staat vast dat appellante geen erfgenaam is in de nalatenschap van de zus. Hieruit volgt dat de kosten van de begrafenis in beginsel niet kunnen worden gerekend tot de noodzakelijke bestaanskosten van appellante. Dat het voor appellante niet voorzienbaar was dat de kosten van de begrafenis niet zouden worden vergoed door de verzekering dan wel dat de nalatenschap daartoe niet toereikend was, maakt dat niet anders. De omstandigheden dat appellante tijdens de ziekte van de zus steeds de zorg voor haar heeft gedragen en zich na het overlijden genoodzaakt zag de opdracht tot het verzorgen van de uitvaart aan Monuta te geven, leiden er evenmin toe dat de kosten van de uitvaart aangemerkt moeten worden als voor appellante noodzakelijke kosten. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat - hoe begrijpelijk ook - appellante de opdracht aan Monuta heeft gegeven, hoewel zij daartoe niet verplicht was. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college niet gehouden was om met toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB bijzondere bijstand te verlenen.
4.6. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan appellante aan artikel 16, eerste lid, van de WWB geen aanspraak op bijzondere bijstand ontlenen. Op grond van deze bepaling kan het college, gelet op alle omstandigheden, aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, in afwijking van paragraaf 2.2 van de WWB, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. De Raad stelt vast dat appellante behoort tot de personenkring van de WWB, zoals omschreven in artikel 11 van de WWB en zich niet de situatie voordoet dat zij geen recht op bijstand heeft ingevolge de artikelen 13 tot en met 15 van de WWB. Derhalve kan zij niet worden aangemerkt als een persoon die geen recht op bijstand heeft als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, zodat die bepaling in haar situatie toepassing mist. Hieruit volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft beoordeeld of in de omstandigheden van appellante sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB.
5. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt. Dit brengt tevens met zich dat het verzoek om toekenning van vergoeding van schade niet voor toewijzing in aanmerking komt.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en M. Hillen en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2012.
(getekend) N.M. van Gorkum