ECLI:NL:CRVB:2012:BY1400

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-652 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigde WIA-uitkering zonder schending van het vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. A.P. van Knippenbergh, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tot terugvordering van een bedrag van € 7.064,84 wegens onverschuldigde betaling van WIA-uitkeringen. De appellante had aanvankelijk een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, welke door het Uwv werd goedgekeurd. Echter, na een reeks van besluiten, waaronder een weigering van de uitkering en een toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering, ontving appellante ten onrechte een bedrag dat later door het Uwv werd teruggevorderd.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 26 oktober 2012 geoordeeld dat er geen sprake was van schending van het vertrouwensbeginsel. De Raad concludeerde dat appellante niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op de mededelingen van het Uwv dat de terugvordering niet aan de orde zou zijn. De Raad heeft vastgesteld dat er geen ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan die het vertrouwen van appellante konden rechtvaardigen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de terugvordering niet leidde tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor appellante. De uitspraak benadrukt de verplichting van het Uwv om onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen, tenzij er sprake is van een dringende reden, wat in dit geval niet werd aangetoond.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met C.W.J. Schoor als voorzitter, en de leden M.C. Bruning en C.C.W. Lange. De beslissing werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

11/652 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 16 december 2010, 10/2438 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 26 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.P. van Knippenbergh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2012. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
OVERWEGINGEN
1.1. Met een op 1 augustus 2008 door het Uwv ontvangen aanvraag heeft appellante verzocht in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Vervolgens heeft het Uwv haar bij besluit van 19 augustus 2008 meegedeeld dat zij met ingang van 11 juni 2008 in aanmerking komt voor een voorschot. Nadat appellante bij besluit van 7 oktober 2008 met ingang van 11 juni 2008 een WIA-uitkering was geweigerd, is haar bij besluit van 12 februari 2009 in verband met haar ziektegeval met ingang van 8 oktober 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend met ingang van laatstgenoemde datum.
1.2. Bij besluit van 30 maart 2010 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat van haar een bedrag van € 7.064,84 wegens onverschuldigde betaling wordt teruggevorderd omdat zij over de periode van 11 juni 2008 tot 8 oktober 2008 ten onrechte uitkering heeft gehad en over de periode van 8 oktober 2008 tot 1 maart 2009 een dubbele uitkering heeft ontvangen.
2.1. Tegen het besluit van 30 maart 2010 heeft appellante bezwaar gemaakt, waarbij zij heeft ontkend dat zij ten onrechte te veel uitkering heeft ontvangen.
2.2. Bij besluit van 18 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv de hoogte van het terug te vorderen bedrag ongewijzigd gehandhaafd op € 7.064,84, maar de periode waarop dit bedrag betrekking heeft nader vastgesteld op 1 juli 2008 tot 1 maart 2009. Voorts is overwogen dat ingevolge het bepaalde in de Wet WIA het Uwv verplicht is om hetgeen ten onrechte is betaald terug te vorderen, tenzij er sprake is van een dringende reden. Een dergelijke dringende reden heeft het Uwv niet aanwezig geacht.
3. In beroep heeft appellante gesteld dat de terugvordering op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Het Uwv heeft naar haar mening fouten gemaakt door voorschotten (tegen beter weten in) te betalen en haar daarna bij besluit van 14 augustus 2009 nog een bedrag van € 6.798,89 als nabetaling toe te kennen. Naar aanleiding van dit besluit heeft zij naar haar zeggen meteen contact opgenomen met het Uwv en er daarbij op gewezen dat deze betaling niet juist kon zijn omdat haar reeds voorschotten waren verstrekt. In reactie daarop is haar van de zijde van het Uwv meegedeeld dat van dubbele betalingen geen sprake was en dat zij recht had op deze nabetaling omdat haar uitkering te laag was vastgesteld. Naar haar mening heeft zij redelijkerwijs dan ook niet kunnen weten dat zij te veel uitkering heeft ontvangen en heeft zij er op mogen vertrouwen dat geen terugvordering zou plaatsvinden, te meer daar zij altijd alle wijzigingen die van invloed konden zijn op de uitkering aan het Uwv heeft doorgegeven. Voorts is zij van mening dat haar beroep op een dringende reden vanwege haar slechte financiële positie ten onrechte is afgewezen.
4. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante op een dringende reden verworpen en heeft de rechtbank vastgesteld dat het Uwv terecht tot onderhavige terugvordering is overgegaan. De rechtbank heeft het beroep dan ook ongegrond verklaard.
5. In hoger beroep heeft appellante haar eerdere in de procedure naar voren gebrachte gronden herhaald, waarbij zij heeft benadrukt dat in de contacten die zij heeft gehad met Uwv telkens weer is bevestigd dat zij recht had op de aan haar gedane betalingen.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. De Raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat het Uwv aan appellante over de periode van 1 juli 2008 tot 1 maart 2009 een bedrag van bruto € 7.064,84 onverschuldigd heeft betaald. Ingevolge artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA is het Uwv verplicht terug te vorderen hetgeen onverschuldigd is betaald. De door appellante aangevoerde gronden dat zij niet wist of niet kon weten dat zij te veel uitkering had ontvangen maken dit niet anders. Dergelijke gronden kunnen, zoals de rechtbank ook reeds heeft overwogen, een rol spelen bij een intrekking of een herziening van een WIA-uitkering maar daavan is in dit geval geen sprake.
6.2. Het door appellante gedane beroep op het vertrouwensbeginsel moet worden verworpen. Uit de voorhanden zijnde gegevens is de Raad niet gebleken van uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausureerde mededelingen of toezeggingen van de zijde van het Uwv aan appellante waaraan zij het gerechtvaardige vertrouwen mocht ontlenen dat de door haar ten onrechte ontvangen bedragen niet zouden worden teruggevorderd. Voor de stelling van appellante dat haar in een naar aanleiding van het besluit van 14 augustus 2009 plaatsgevonden telefonisch gesprek zou zijn meegedeeld dat zij recht had op het bedrag van € 6.798,89 - en terugvordering daarom niet aan de orde was - vindt de Raad geen aanknopingspunten in de zich onder de gedingstukken bevindende telefoonnotitie van
18 augustus 2009.
6.3. Voorts kan de Raad zich geheel verenigen met hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen met betrekking tot het beroep van appellante op een dringende reden. Ook de Raad is op grond van de gedingstukken niet tot de conclusie kunnen komen dat de terugvordering tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor appellante heeft geleid.
6.4. Gelet op de overwegingen 6.1 tot en met 6.3 dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en M.C. Bruning en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2012.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) J.R. Baas