ECLI:NL:CRVB:2012:BY1389

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12-2418 BESLU
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 2012 uitspraak gedaan over een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in een bestuursrechtelijke procedure. Verzoeker, A. te B., had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen van 18 juni 2009, waarin hij door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) voor 100% arbeidsgeschikt was verklaard. Dit leidde tot financiële problemen voor verzoeker, die ook psychische schade ondervond door de lange duur van de procedure.

De Raad heeft vastgesteld dat de procedure van ontvangst van het bezwaarschrift op 11 juni 2007 tot de uitspraak op 11 mei 2012 meer dan vier jaar en tien maanden heeft geduurd. Dit werd als een overschrijding van de redelijke termijn beschouwd, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad heeft erkend dat verzoeker recht heeft op een schadevergoeding van € 1.000,-, omdat de redelijke termijn in de rechterlijke fase met elf maanden is overschreden.

De Raad heeft verder overwogen dat de behandeling van de zaak niet langer dan vier jaar gerechtvaardigd kon worden geacht en dat er geen aanleiding was voor een hogere schadevergoeding dan het toegewezen bedrag. De overige verzoeken tot schadevergoeding die verzoeker had ingediend, konden niet in behandeling worden genomen, omdat het onderzoek uitsluitend was heropend voor de beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.C.W. Lange als leden. De beslissing is openbaar uitgesproken op 26 oktober 2012.

Uitspraak

12/2418 BESLU
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[A. te B.] (verzoeker)
de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) (Staat)
Datum uitspraak: 26 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van
18 juni 2009, 07/1974, in het geding tussen verzoeker en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Bij uitspraak van 11 mei 2012, LJN BW5718, heeft de Raad op dit hoger beroep beslist. Daarbij heeft de Raad onder andere bepaald dat het onderzoek onder het op het voorblad van deze uitspraak genoemd nummer wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van verzoeker om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Namens de Staat heeft drs. B.E.J. Klein Schiphorst, werkzaam bij de Raad voor de rechtspraak, bij brief van 27 juli 2012 een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Bij brief van 18 augustus 2012 heeft verzoeker daarop gereageerd.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) .
OVERWEGINGEN
1. In zijn uitspraak van 11 mei 2012 heeft de Raad vastgesteld dat vanaf de ontvangst door het Uwv op 11 juni 2007 van het bezwaarschrift van verzoeker tot de datum van bedoelde uitspraak de procedure vier jaar en ruim 10 maanden heeft geduurd. Voorts is vastgesteld dat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden.
2. Namens de Staat is - kort weergegeven - erkend dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, in de rechterlijke fase is overschreden en dat verzoeker in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade. Daarbij is te kennen gegeven dat verzoeker een vergoeding van € 1000,- toekomt, nu de redelijke termijn in de rechterlijke fase met elf maanden is overschreden.
3. Verzoeker kan zich vinden in de berekening van de Staat zoals blijkt uit zijn brief van
18 augustus 2012. Voorts heeft verzoeker in zijn brief van 18 augustus 2012 verzocht om vergoeding van materiële en immateriële schade. De materiële schade is gelegen in het feit dat het Uwv verzoeker voor 100% arbeidsgeschikt heeft verklaard waardoor verzoeker in financiële problemen is gekomen. De immateriële schade is gelegen in de hoge psychische belasting die de onderhavige procedure voor verzoeker en diens echtgenote heeft teweeggebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van verzoekster, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
4.2. Zoals onder 1 is weergegeven heeft de Raad vastgesteld dat de behandeling vier jaar en ruim tien maanden heeft geduurd. De Raad ziet geen aanleiding een langere behandelingsduur dan vier jaar gerechtvaardigd te achten. De redelijke termijn is derhalve met ruim tien maanden overschreden. Dit leidt bij een vergoeding van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, tot een schadevergoeding van € 1.000,-. Voor toekenning van een hoger bedrag aan schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn aan verzoeker ziet de Raad geen aanleiding.
4.3. Ten aanzien van de overige, bij brief van 18 augustus 2012, verzochte verzoeken tot vergoeding van materiële en immateriële schade, overweegt de Raad dat het onderzoek uitsluitend is heropend in verband met het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot mogelijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Daarom kan aan deze andere verzoeken niet meer worden toegekomen.
5. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding de Staat te veroordelen tot vergoeding van proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt de Staat tot betaling aan verzoeker van een schadevergoeding van € 1.000,–;
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2012.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) R.L. Rijnen