10/3493 WWB, 10/3494 WWB, 12/4295 WWB, 12/4296 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 mei 2010, 09/3058 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 25 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J. Nieuwstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de rechtbank een afschrift van haar uitspraak van de meervoudige kamer van 20 april 2010, 09/1551 (uitspraak van 20 april 2010), toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2012. Appellanten zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Nieuwstraten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Dinç. Tevens was aanwezig H. Bassit, tolk.
Na een tussenuitspraak van 3 april 2012, LJN BW1997 heeft het college op 4 juni 2012 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Bij brief van 12 juli 2012 hebben appellanten hun zienswijze over dat besluit naar voren gebracht.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting.
De Raad heeft voorts besloten de zaak te verwijzen naar de enkelvoudige kamer.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak van 3 april 2012, LJN BW1997, voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij uitgaat bij zijn oordeelsvorming. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Het geschil betreft de intrekking en terugvordering van bijstand over een aantal maanden in de periode van maart 2000 tot en met december 2008 op de grond dat in de betreffende maanden, kort gezegd, transacties met auto’s hebben plaatsgevonden.
1.2. Appellanten hebben in hoger beroep onder meer betoogd dat het college ten onrechte geen uitvoering heeft gegeven aan zijn beleid dat een auto, waarvan het kenteken langer dan drie maanden op naam van een betrokkene staat, wordt aangemerkt als een auto voor privégebruik. Ter staving van dit betoog hebben appellanten gewezen op de uitspraak van
20 april 2010. De Raad heeft dit aangemerkt als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Het college heeft uitdrukkelijk weersproken dat het een beleid voert, zoals appellanten hebben omschreven. Daarnaast is volgens het college geen sprake van gelijke gevallen.
1.3. In de tussenuitspraak heeft de Raad overwogen, voor zover van belang, dat het college in het bestreden besluit niet heeft gemotiveerd om welke reden in het geval van appellanten de transacties met de auto’s die langer dan drie maanden op naam van appellanten hebben gestaan wel in de besluitvorming zijn betrokken. Ook heeft het college niet duidelijk kunnen maken in wat voor opzicht het geval van appellanten verschilt van het geval dat is beoordeeld in de uitspraak van 20 april 2010. De Raad heeft vervolgens geconcludeerd dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de maanden waarin transacties hebben plaatsgevonden met auto’s die langer dan drie maanden op naam van appellant hebben gestaan, een deugdelijke motivering ontbeert en om die reden voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten niet in stand kan blijven.
2. Bij besluit van 4 juni 2012 heeft het college geconstateerd dat in totaal vijf auto’s langer dan drie maanden op naam van appellanten hebben gestaan en dat appellanten niet hebben aangetoond dat er met betrekking tot deze auto’s geen transacties hebben plaatsgevonden. Van gelijkheid met de zaak die tot de uitspraak van 20 april 2010 heeft geleid is geen sprake. Het college heeft in de specifieke situatie van de zaak van appellanten echter aanleiding gezien de vijf auto’s niet bij de beoordeling te betrekken en in verband daarmee het bedrag van de terugvordering te verlagen tot € 49.318,99. De Raad zal dit nadere besluit met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid en 6:24 van de Awb bij de beoordeling in hoger beroep betrekken.
3. In hun zienswijze hebben appellanten aangevoerd dat zij zich kunnen vinden in de verlaging van het teruggevorderde bedrag, maar dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het beroep op het gelijkheidsbeginsel is afgewezen.
4. Met het beroep op het gelijkheidsbeginsel hebben appellanten willen bewerkstelligen dat de vijf auto’s die langer dan drie maanden op hun naam hebben gestaan bij de besluitvorming buiten beschouwing worden gelaten en dat het teruggevorderde bedrag wordt verlaagd. Bij het besluit van 4 juni 2012 is het college daartoe overgegaan. Dit betekent dat college met dat besluit op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de tussenuitspraak, zodat het beroep tegen dit besluit ongegrond is.
5. Wat in de tussenuitspraak en in deze uitspraak is overwogen leidt tot de hieronder vermelde beslissing.
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.092,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 37,20 voor de reiskosten van appellanten voor het bijwonen van de zitting van de Raad.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 juli 2009 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover dat ziet op de vijf maanden waarin transacties hebben plaatsgevonden met auto’s die langer dan drie maanden op naam van appellant hebben gestaan;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 juni 2012 ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.092,50, te betalen aan de griffier van de Raad, en een bedrag van € 37,20, te betalen aan appellanten;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2012.
(getekend) W.F. Claessens