ECLI:NL:CRVB:2012:BY1369

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12-5430 WMO-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om voorlopige voorziening voor maatschappelijke opvang op grond van de Wmo

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2012 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker, die op 5 oktober 2012 uit de jeugdopvang is gezet, bevond zich in een nieuwe situatie waarin hij verstoken was van enige vorm van opvang. De voorzieningenrechter oordeelde dat onvoldoende aannemelijk was gemaakt dat het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage, zoals aangevoerd, kon voorzien in opvang door een maatregel als bedoeld in artikel 56 van de Vreemdelingenwet 2000. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker, gezien zijn kwetsbare situatie en de toepassing van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in aanmerking kwam voor maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het verzoek om voorlopige voorziening werd toegewezen.

Het procesverloop begon met een hoger beroep ingesteld door mr. W.G. Fischer, advocaat van verzoeker, tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. Op 21 juli 2012 werd een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, dat op 22 augustus 2012 werd afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde toen dat verzoeker feitelijk werd opgevangen door Jeugdformaat, de instelling waar zijn minderjarige broer was opgenomen. Echter, na de beëindiging van de opvang door Jeugdformaat, diende verzoeker opnieuw een verzoek in, dat gebaseerd was op gewijzigde feiten en omstandigheden.

De voorzieningenrechter overwoog dat verzoeker, gezien zijn ernstige psychiatrische aandoening en de dreiging van suïcide, niet zonder opvang kon blijven. Het college had aangevoerd dat verzoeker niet rechtmatig in Nederland verbleef en dat het koppelingsbeginsel in de weg stond aan het bieden van maatschappelijke opvang. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de door het college aangevoerde voorliggende voorziening voor verzoeker niet toegankelijk was. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening toe, bepaalde dat verzoeker met ingang van de datum van de uitspraak in aanmerking kwam voor maatschappelijke opvang, en veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

12/5430 WMO-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[A. te B.] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van ‘s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak: 22 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 18 juli 2012, 12/2529. Tevens is op 21 juli 2012 een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
De voorzieningenrechter van de Raad heeft dit verzoek bij uitspraak van 22 augustus 2012, 12/4089, afgewezen.
Namens verzoeker heeft mr. Fischer op 5 oktober 2012 opnieuw een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Op 16 oktober 2012 zijn nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2012. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. van Dam.
OVERWEGINGEN
1.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2. Voor een weergave van feiten en omstandigheden verwijst de voorzieningenrechter naar de tussen partijen gewezen uitspraak van 22 augustus 2012, 12/4089. In die uitspraak is het verzoek om voorlopige voorziening van 21 juli 2012 afgewezen op de grond dat verzoeker feitelijk werd opgevangen door Jeugdformaat, de instelling waarin zijn minderjarige broer [S.] is opgenomen. Nu de voogdijinstelling Nidos te kennen had gegeven dat het in het belang van zijn broer is dat de broers niet worden gescheiden en overigens niet was gebleken dat de opvang van verzoeker feitelijk zou worden beëindigd, heeft de voorzieningenrechter daarin aanleiding gevonden om geen noodzaak aan te nemen voor het bieden van maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Tevens is in die uitspraak overwogen dat van verzoeker in het zich voorkomende geval verlangd kan worden dat hij zich tot de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) zal wenden om op grond van een maatregel als bedoeld in artikel 56 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) gebruik te kunnen maken van opvang in een verblijfsbeperkende locatie (VBL). Die opvang is, in een situatie als hier aan de orde, waarin een beroep wordt gedaan op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) een voorziening die voorgaat op maatschappelijke opvang als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, in verbinding met artikel 20 van de Wmo.
1.3. Het nieuwe verzoek om voorlopige voorziening van 5 oktober 2012 berust op gewijzigde feiten en omstandigheden. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij per die datum uit de opvang door Jeugdformaat is gezet, omdat die instelling de kosten van die opvang niet langer voor zijn rekening wil nemen. Daardoor is hij op straat komen te staan. Hij kan niet terug naar [A.] omdat hij geen papieren heeft en daar te vrezen heeft voor zijn leven. Hij heeft een ernstige psychiatrische aandoening, waardoor suicide niet mag worden uitgesloten. Hij heeft geprobeerd in aanmerking te komen voor opvang in een VBL, maar dat is niet gelukt. Van hem kan onder deze omstandigheden niet worden gevergd dat hij van opvang op grond van de Wmo verstoken blijft.
1.4. Het college heeft aangevoerd dat verzoeker niet rechtmatig in Nederland verblijft en dat daarom het koppelingsbeginsel in de weg staat aan het bieden van maatschappelijke opvang aan verzoeker. Verzoeker dient zich voor zijn opvang niet tot de gemeente te wenden, maar tot de centrale overheid. Hij kan verzoeken om een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 56 van de Vw 2000 en zal dan worden opgevangen in een locatie van de DT&V. Aan de gemeente is telefonisch meegedeeld dat verzoeker daarvoor in aanmerking komt.
2. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling. Hij verwijst voor het daarbij aangelegde toetsingskader naar de uitspraak van de Raad van 19 april 2010, LJN BM0956.
2.1. Nu verzoeker op 5 oktober 2012 uit de jeugdopvang is gezet is een nieuwe situatie ontstaan waarin hij verstoken is van enige vorm van opvang. De voorzieningenrechter acht onvoldoende aannemelijk gemaakt dat, zoals door het college is aangevoerd, daarin kan worden voorzien door een maatregel als bedoeld in artikel 56 van de Vw 2000 aan te vragen. Weliswaar heeft het college een beroep gedaan op telefonische inlichtingen van de DT&V, maar verzoeker heeft via zijn advocaat mr. M.L. Saija hetzelfde gedaan. Zij stelt te horen te hebben gekregen dat verzoeker daarvoor niet in aanmerking komt. Onder die omstandigheden moet de voorzieningenrechter het ervoor houden dat de door het college aangevoerde voorliggende voorziening voor verzoeker niet toegankelijk is.
2.2. Verzoeker heeft verder aangevoerd dat hij om medische redenen niet zonder opvang kan blijven. Hij heeft een beroep gedaan op een op 10 augustus 2012 gedateerde verklaring van de psychiater-psychotherapeut S.A. van Beek. Daarin staat te lezen dat bij verzoeker sprake is van een posttraumatische stressstoornis en een depressieve stoornis, die op dat moment beide gedeeltelijk in remissie waren. De verwachting is echter dat de klachten weer zullen toenemen indien de onveiligheid toeneemt. Verzoeker is gezien zijn psychiatrische diagnose, zijn kleine postuur en zijn houding een kwestbare persoon, die zich niet in het harde straatleven staande zal kunnen houden. Daardoor worden de geestelijke en fysieke gezondheid van verzoeker substantieel bedreigd als hij op straat moet leven zonder inkomen. De voorzieningenrechter stelt vast dat het college geen medische beoordeling heeft ingezonden die daaraan doet twijfelen. De voorzieningenrechter moet het er onder deze omstandigheden voor houden dat verzoeker een kwetsbare persoon is die onder toepassing van artikel 8 van het EVRM in aanmerking komt voor maatschappelijke opvang op grond van de Wmo. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 19 april 2010, LJN BM0956. Hiermee is gegeven dat het verzoek om voorlopige voorziening dient te worden toegewezen. Het staat het college vrij om bij gewijzigde omstandigheden op grond van artikel 8:87 van de Awb om opheffing van de voorziening te vragen.
3. De voorzieningenrechter veroordeelt het college in de proceskosten. Deze worden voor rechtsbijstand begroot op € 874,--.
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb toe;
- bepaalt dat verzoeker met ingang van de datum van deze uitspraak in aanmerking komt voor
maatschappelijke opvang;
- veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van
€ 874,--;
- bepaalt dat het college het betaalde griffierecht van € 115,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2012.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) J.T.P. Pot