ECLI:NL:CRVB:2012:BY1300

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12-200 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om uitbetaling van bereikbaarheids- en beschikbaarheidstoelage met terugwerkende kracht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van appellant, [A. te B.], om uitbetaling van de bereikbaarheids- en beschikbaarheidstoelage met terugwerkende kracht tot september 2001. Appellant, die sinds 1 september 2001 als huismeester was aangesteld, had in oktober 2010 verzocht om de toelage toe te kennen over de periode van 1 september 2001 tot en met september 2010. Het college van Bestuur van de Universiteit Utrecht had dit verzoek afgewezen, met de argumentatie dat appellant niet tijdig bezwaar had gemaakt tegen eerdere salarisspecificaties en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van de eerdere besluiten rechtvaardigden.

De Raad onderschreef het oordeel van het college dat het verzoek van appellant kon worden opgevat als een verzoek om terug te komen van eerdere salarisspecificaties en salarisbetalingen. De Raad oordeelde dat appellant had berust in het niet ontvangen van de toelage en dat hij geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die de afwijzing van zijn verzoek konden onderbouwen. De rechtbank had in haar eerdere uitspraak de afwijzing van het verzoek door het college terecht onderschreven, met inachtneming van de verjaringstermijn van vijf jaar voor financiële aanspraken jegens de overheid.

De Raad concludeerde dat het college in redelijkheid tot zijn afwijzende beslissing had kunnen komen en dat er geen sprake was van strijd met rechtsregels of beginselen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met verbetering van gronden, en de Raad benadrukte dat de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de overwerkvergoeding niet relevant waren voor de beslissing in deze zaak.

Uitspraak

12/200 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 november 2011, 11/1247 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het College van Bestuur van de Universiteit Utrecht (college)
Datum uitspraak: 25 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C. Heuving, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Heuving. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H.B. Verhage en mr. P. Vlugter, beiden werkzaam bij de Universiteit Utrecht. Na deze zitting is de zaak verwezen naar een meervoudige kamer. Partijen hebben toestemming gegeven zonder nadere zitting uitspraak te doen.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is per 1 september 2001 voor 0,5 fte aangesteld als huismeester bij het [C.]. Vanaf 1 februari 2003 is de aanstelling uitgebreid naar 0,6 fte en vanaf 1 april 2003 is hij aangesteld als medewerker gebouwbeheer. In september 2010 is het [C.] verhuisd van de [adres 1] naar de [adres 2] en zijn de taken van appellant als medewerker gebouwbeheer op de locatie [adres 1] komen te vervallen.
1.2. In 2007 heeft appellant zich tot de afdeling personeelszaken van de Universiteit gewend teneinde informatie te verkrijgen over de mogelijkheid om een bereikbaarheids- en beschikbaarheidstoelage te ontvangen. In het najaar van 2009 heeft appellant per e-mail nogmaals bij de afdeling personeelszaken geïnformeerd naar de bereikbaarheids- en beschikbaarheidstoelage. Appellant is toen te kennen gegeven dat hem geen bereikbaarheids- en beschikbaarheidsdienst was opgedragen, zodat hij niet voor de toelage in aanmerking kwam. Bij brief van 14 oktober 2010 heeft appellant het college verzocht aan hem over de periode van 1 september 2001 tot en met september 2010 de bereikbaarheids- en beschikbaarheidstoelage toe te kennen.
1.3. Dit verzoek is bij besluit van 10 november 2010 afgewezen. Bij besluit van 7 maart 2011 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 november 2010 ongegrond verklaard. Het college heeft het verzoek opgevat als een verzoek om terug te komen van eerdere salarisspecificaties en salarisbetalingen. Met betrekking tot de periode voor 14 oktober 2005 heeft het college overwogen dat het verzoek is gedaan meer dan vijf jaren na het tijdstip waarop appellant in actie had kunnen komen, zodat een eventuele vordering over die periode is verjaard. Met betrekking tot de periode vanaf 14 oktober 2005 heeft het college onderzocht of appellant in zijn functie bij wijze van dienstopdracht gehouden was zich op gezette tijden buiten normale werktijden bereikbaar en beschikbaar te houden. Omdat daarvan geen sprake bleek te zijn en er verder geen nieuwe feiten en omstandigheden waren gesteld op grond waarvan de salarisspecificaties en salarisbetalingen vanaf 14 oktober 2005 zouden moeten worden herzien, heeft het college het verzoek van appellant om een bereikbaarheids- en beschikbaarheidstoeslag over de periode van 14 oktober 2005 tot en met september 2010 afgewezen.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de overwegingen van het college met betrekking tot de afwijzing van het verzoek om herziening van de salarisspecificaties en salarisbetalingen over de periode van 1 september 2001 tot 14 oktober 2005 onderschreven en geoordeeld dat het college het verzoek op goede gronden heeft kunnen afwijzen met een beroep op de verjaring daarvan. Met betrekking tot de periode vanaf 14 oktober 2005 oordeelde de rechtbank dat het verzoek van appellant door het college ten onrechte was opgevat als een verzoek om terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit op grond waarvan de toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geëigend zou zijn. Wel heeft de rechtbank de afwijzing van het verzoek gelijkgesteld met een weigering om terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit in de zin van artikel 4:6 van de Awb en die weigering terughoudend getoetst. De rechtbank kwam tot het oordeel dat niet gezegd kan worden dat aan het bestreden besluit dat betrekking heeft op de periode van 14 oktober 2005 tot en met september 2010 zodanige gebreken kleven dan wel dat zich zodanige omstandigheden hebben voorgedaan, dat het college aan appellant in redelijkheid niet de aanspraak op de bereikbaarheids- en beschikbaarheidstoeslag heeft kunnen onthouden. Ten aanzien van het in beroep door appellant gestelde recht op een overwerkvergoeding heeft de rechtbank daaraan toegevoegd dat zij geen grond ziet voor het oordeel dat het college in redelijkheid niet tot weigering van een overwerkvergoeding kon komen.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
3.1. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 20 januari 2000, LJN AA5180 en TAR 2000, 40) zijn financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer in rechte afdwingbaar.
3.2. Appellant stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn aanspraken over de periode 1 september 2001 tot oktober 2005 zijn verjaard. Uit een e-mail van 17 februari 2009 blijkt volgens appellant dat hij al in het begin van dat jaar een verzoek tot toekenning van de bereikbaarheids- en beschikbaarheidstoeslag had gedaan en derhalve al eerder dan in oktober 2010 actie heeft ondernomen, hetgeen betekent dat hem een eventuele verjaring hoogstens tot begin 2004 kan worden tegengeworpen. De Raad laat in het midden of door dit of door andere, nog eerder door appellant ingediende verzoeken om informatie een eventuele verjaring is gestuit. Immers, zoals uit hetgeen hierna volgt zal blijken, heeft het college ook om andere redenen en ook over de periode buiten de verjaringstermijn van vijf jaar de toekenning van de door appellant gewenste toelage mogen weigeren.
3.3. De Raad onderschrijft het oordeel van het college dat het verzoek van appellant om uitbetaling met terugwerkende kracht tot september 2001 van de toelage voor bereikbaarheids- en beschikbaarheidsdienst, zoals geregeld in artikel 8:15 van de CAO NU, kan worden opgevat als een verzoek om terug te komen van de eerdere salarisspecificaties en salarisbetalingen. Indien appellant van mening was dat hij op die toelage aanspraak kon maken, had hij destijds tegen die uitbetalingen en specificaties bezwaar kunnen maken. Een aparte aanvraag om hieromtrent een concreet besluit te verkrijgen was daarvoor niet noodzakelijk, gelet ook op de imperatieve bewoordingen waarin de aanspraak op de toelage in genoemd artikel is opgenomen. Gezegd kan dus worden dat appellant tot het verzoek van
14 oktober 2010 heeft berust in het niet ontvangen van de onderhavige toelage.
3.4. Dit betekent, gelet op vaste jurisprudentie van de Raad (CRvB 5 januari 2004, LJN AO2035) dat de rechtbank zich, nu het gaat om een duuraanspraak waarvan slechts de aanspraak over een in het verleden gelegen periode aan de orde is, had dienen te beperken tot de vraag of er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het college daarin aanleiding had behoren te vinden om achteraf de oorspronkelijke salarisbetalingen te herzien. De Raad merkt hierbij op dat de rechtbank heeft miskend dat deze beperking van het toetsingskader ook geldt indien, zoals zij heeft gedaan, de weigering om de toelage alsnog toe te kennen op één lijn wordt gesteld met een weigering om van rechtens onaantastbaar geworden besluiten terug te komen. De rechtbank heeft daarom ten onrechte een weliswaar terughoudende, maar niettemin te ruime toetsing uitgevoerd.
3.5. Appellant heeft aan zijn verzoek van 14 oktober 2010 geen nieuwe feiten en veranderde omstandigheden ten grondslag gelegd. Voor zover de door appellant genoemde omstandigheid dat hij er pas na jaren kennis van kreeg dat andere functionarissen wel een toelage ontvingen als een nieuw feit zou kunnen worden gezien, had dit niet tot een andere beslissing moeten leiden, omdat die andere functionarissen, anders dan appellant, wel een opdracht hadden om bereikbaar en beschikbaar te zijn. Aan appellant is daarentegen naar aanleiding van zijn verzoeken om informatie verschillende keren te kennen gegeven dat voor hem geen verplichting gold om bereikbaar en beschikbaar te zijn om arbeid te verrichten in de zin van de desbetreffende CAO-bepaling.
3.6. Nu geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kan niet worden gezegd dat het college niet in redelijkheid tot zijn afwijzende beslissing heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
3.7. Met betrekking tot het door appellant gestelde omtrent zijn aanspraak op vergoeding wegens overwerk merkt de Raad nog op dat de hieraan door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gewijde overweging moet worden aangemerkt als een overweging ten overvloede, waartegen geen hoger beroep kan worden ingesteld. Immers, appellant heeft niet eerder dan ter zitting van de rechtbank subsidiair aanspraak gemaakt op een vergoeding wegens overwerk. Het bestreden besluit handelt niet over een aanspraak van appellant op een overwerkvergoeding en hoefde dat ook niet te doen, omdat het verzoek van appellant van 14 oktober 2010 uitsluitend betrekking had op de toelage voor bereikbaarheid en beschikbaarheid en niet op een overwerkvergoeding.
4. Gelet op het vorenstaande moet de aangevallen uitspraak - met verbetering van gronden- worden bevestigd.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en B.J. van de Griend en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2012.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) M.R. Schuurman