ECLI:NL:CRVB:2012:BY1272

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2552 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering wachtgeld en fiscale winst bij ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van wachtgeld van appellant, die eervol ontslag had gekregen en wachtgeld ontving op basis van de Wachtgeldverordening Oss 1969. Appellant ontving wachtgeld tot 1 december 2007, maar zijn inkomsten uit wachtgeld en eigen bedrijf over de jaren 2005 en 2007 overschreden de 110% van zijn bezoldiging. Het college van burgemeester en wethouders van Oss heeft appellant in 2010 medegedeeld dat hij een bedrag van € 10.942,35 moest terugbetalen, gebaseerd op de fiscale winst uit onderneming, waarbij het college bepaalde kosten buiten beschouwing liet.

De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het college op goede gronden had besloten om de rentevergoeding en pensioenvoorziening niet op de winst in mindering te brengen, maar dat het college onterecht was afgeweken van de afschrijving van aangekochte beelden. De rechtbank heeft het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 9.793,30 en schadevergoeding toegewezen. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat het college zijn eerdere berekeningswijze zonder voorafgaande mededeling had gewijzigd, wat volgens hem in strijd was met het vertrouwensbeginsel.

De Raad heeft in hoger beroep geoordeeld dat het college de fiscale winst correct had vastgesteld en dat appellant's argumenten niet opgingen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak voor zover deze was aangevochten, en oordeelde dat het college niet gebonden was aan eerdere standpunten. De Raad concludeerde dat de door het college gehanteerde berekeningswijze correct was en dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

11/2552 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 18 maart 2011, 10/2564 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Oss (college)
Datum uitspraak: 25 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.E. de Hoop hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Hoop. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door G.J. Brinkman.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is met ingang van 1 juli 1988 eervol ontslag verleend, onder toekenning van wachtgeld op grond van de Wachtgeldverordening Oss 1969 tot aan zijn 65e jaar. Inkomsten die meer bedragen dan 110% van zijn bezoldiging worden in mindering gebracht op het wachtgeld. Appellant heeft tot 1 december 2007 wachtgeld ontvangen.
1.2. Appellant heeft een eigen bedrijf. Bij besluit van 12 januari 2010 heeft het college appellant medegedeeld dat zijn inkomsten uit wachtgeld en bedrijf over de jaren 2005 en 2007 meer bedragen dan 110% van zijn bezoldiging. Als gevolg hiervan heeft het college van appellant over 2005 een bedrag van € 965,65 teruggevorderd en over 2007 een bedrag van
€ 9.976,70, totaal € 10.942,35. Het college is voor de berekening van dat bedrag uitgegaan van de over die jaren vastgestelde fiscale winst uit onderneming, zij het dat het college daarbij buiten beschouwing heeft gelaten de door appellant opgevoerde, en door de fiscus geaccepteerde, kosten van afschrijving van aangekochte beelden van in totaal €1.149,05. Het college heeft voorts appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat van de fiscale winst nog moet worden afgetrokken de rente over geïnvesteerd vermogen (rentevergoeding) en stortingen ten behoeve van een lijfrente (pensioenvoorziening). Het bezwaar tegen het besluit van 12 januari 2010 is bij besluit van 30 juni 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het college op goede gronden heeft kunnen besluiten om de rentevergoeding en de pensioenvoorziening niet op de winst in mindering te brengen. Naar het oordeel van de rechtbank was het echter niet terecht dat het college met betrekking tot de afschrijving van de door appellant aangekochte beelden is afgeweken van de opgave van appellant aan de belastingdienst. In zoverre heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft de rechtbank het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 9.793,30. Ook het verzoek om schadevergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over het teveel door appellant reeds terugbetaalde bedrag, is door de rechtbank toegewezen.
3.1. Appellant is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen. Ook in hoger beroep stelt appellant zich op het standpunt dat overeenkomstig de toen vigerende regeling op de fiscale winst in aftrek mocht worden gebracht een rentevergoeding en de pensioenvoorziening. Appellant heeft er daarbij op gewezen dat het college die lijn ook altijd heeft geaccepteerd en dat het college hierin zonder voorafgaande mededeling vanaf 2005 verandering heeft gebracht. Volgens appellant getuigt dit van onbehoorlijk bestuur en heeft het college gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel.
3.2. Het college heeft in het verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het college heeft berust in de aangevallen uitspraak. Derhalve is in hoger beroep nog slechts in geding de vraag of het college terecht de door appellant opgevoerde posten rentevergoeding en pensioenvoorziening buiten beschouwing heeft gelaten bij de vaststelling van appellants inkomsten uit eigen bedrijf.
4.2. Volgens vaste rechtspraak acht de Raad het vaststellen van appellants inkomsten uit eigen bedrijf op grond van de fiscale winst, zijnde het bedrag dat voor heffing van de inkomstenbelasting in aanmerking wordt genomen, een rechtens aanvaardbare toepassing van de hier aan de orde zijnde bepalingen. Niet in geschil is dat het college bij zijn besluitvorming de fiscale winst in aanmerking heeft genomen.
4.3. De Raad heeft in hetgeen door appellant naar voren is gebracht geen aanleiding gevonden om het hanteren van dit uitgangspunt in het onderhavige geval onjuist te achten. Het is appellants eigen keuze geweest om zijn vermogen in het bedrijf te investeren en om een (aanvullende) pensioenvoorziening te treffen. Dit houdt in dat het college op goede gronden de door appellant opgevoerde posten buiten beschouwing heeft gelaten.
4.4. Appellant heeft erop gewezen dat het college zijn berekeningswijze, zoals blijkt uit de door appellant ingezonden inkomensgegevens, altijd heeft geaccepteerd en meent dat het college hiervan niet zonder vooraankondiging kon afwijken. De Raad volgt appellant hierin niet. Weliswaar heeft het college over het jaar 1988 de opgevoerde rentevergoeding geaccepteerd, maar daarmee is niet gezegd dat het college gehouden was dit ook voor de toekomst te blijven doen. Het toepassen van de anti-cumulatiebepalingen geschiedt per jaar, waarbij het bestuursorgaan niet per definitie is gebonden aan het in voorgaande jaren ingenomen standpunt. Bovendien heeft het college in zijn brief van 17 mei 1990, waarbij over het jaar 1988 een bedrag van fl 2.224,01 van appellant is teruggevorderd, duidelijk gesteld dat aan die brief en de acceptatie van aftrekposten geen rechten kunnen worden ontleend voor de toekomst. Voor appellants stelling dat het college na overleg tussen partijen alsnog zou hebben afgezien van terugvordering, is in het dossier onvoldoende bevestiging te vinden, nog daargelaten de betekenis daarvan voor de beoordeling over de hier in geding zijnde jaren.
4.5. Evenmin heeft appellant uit het feit dat er in de jaren 1989 tot en met 2004 geen verrekening van inkomsten heeft plaatsgevonden kunnen afleiden dat het college zijn berekeningswijze - en dus het op de fiscale winst in mindering brengen van de door hem opgevoerde aftrekposten - heeft geaccepteerd. Immers, ook op basis van de door het college gehanteerde berekeningswijze had er in die jaren geen verrekening van inkomsten kunnen plaatsvinden. Dat dit mogelijk anders is voor het jaar 1995 doet hieraan niet af, nu over dat jaar geen besluit bekend is. Daaruit kan niet worden afgeleid dat het college de berekening van appellant heeft geaccepteerd.
5. Uit het vorenstaande volgt dat de door het college gehanteerde berekeningswijze correct is en dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en B.J. van de Griend en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2012.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) M.R. Schuurman